inblazen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inblazen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inblazen			in te blazen
	toekomend		zullen inblazen in zullen blazen			te zullen inblazen in te zullen blazen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeblazen			te hebben ingeblazen
	toekomend		ingeblazen zullen hebben			ingeblazen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inblazend		ingeblazen			ev. blaas in	mv. verouderd blaast in	blaze in (bijzin) inblaze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blaas in	blaast in	blaast in	blaast in	blaast in	blazen in	blazen in	blazen in
verleden (o.v.t.)	blies in	blies in	blies in	blies in	blies in	bliezen in	bliezen in	bliezen in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inblazen	zult/zal inblazen	zult/zal inblazen	zult inblazen	zal inblazen	zullen inblazen	zullen inblazen	zullen inblazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inblazen	zou inblazen	zou(dt) inblazen	zoudt inblazen	zou inblazen	zouden inblazen	zouden inblazen	zouden inblazen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inblaas	inblaast	inblaast	inblaast	inblaast	inblazen	inblazen	inblazen
verleden (o.v.t.)	inblies	inblies	inblies	inblies	inblies	inbliezen	inbliezen	inbliezen
toekomend (o.t.t.t.)	zal inblazen in zal blazen	zult/zal inblazen in zult/zal blazen	zult/zal inblazen in zult/zal blazen	zult inblazen in zult blazen	zal inblazen in zal blazen	zullen inblazen in zullen blazen	zullen inblazen in zullen blazen	zullen inblazen in zullen blazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inblazen in zou blazen	zou inblazen in zou blazen	zou(dt) inblazen in zou(dt) blazen	zoudt inblazen in zoudt blazen	zou inblazen in zou blazen	zouden inblazen in zouden blazen	zouden inblazen in zouden blazen	zouden inblazen in zouden blazen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeblazen	hebt ingeblazen	hebt/heeft ingeblazen	hebt ingeblazen	heeft ingeblazen	hebben ingeblazen	hebben ingeblazen	hebben ingeblazen
verleden (v.v.t.)	had ingeblazen	had ingeblazen	had ingeblazen	hadt ingeblazen	had ingeblazen	hadden ingeblazen	hadden ingeblazen	hadden ingeblazen
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeblazen hebben	zal/zult ingeblazen hebben	zult/zal ingeblazen hebben	zult ingeblazen hebben	zal ingeblazen hebben	zullen ingeblazen hebben	zullen ingeblazen hebben	zullen ingeblazen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeblazen hebben	zou ingeblazen hebben	zou/zoudt ingeblazen hebben	zoudt ingeblazen hebben	zou ingeblazen hebben	zouden ingeblazen hebben	zouden ingeblazen hebben	zouden ingeblazen hebben