fietsbellen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fietsbellen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fietsbellen			te fietsbellen
	toekomend		zullen fietsbellen			te zullen fietsbellen
voltooid	tegenwoordig		gefietsbeld			te gefietsbeld
	toekomend		gefietsbeld zullen			gefietsbeld te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fietsbellend		gefietsbeld			ev. fietsbel	mv. verouderd fietsbelt	fietsbelle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fietsbel	fietsbelt	fietsbelt	fietsbelt	fietsbelt	fietsbellen	fietsbellen	fietsbellen
verleden (o.v.t.)	fietsbelde	fietsbelde	fietsbelde	fietsbelde	fietsbelde	fietsbelden	fietsbelden	fietsbelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal fietsbellen	zult/zal fietsbellen	zult/zal fietsbellen	zult fietsbellen	zal fietsbellen	zullen fietsbellen	zullen fietsbellen	zullen fietsbellen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fietsbellen	zou fietsbellen	zou(dt) fietsbellen	zoudt fietsbellen	zou fietsbellen	zouden fietsbellen	zouden fietsbellen	zouden fietsbellen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij