exalteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van exalteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		exalteren			te exalteren
	toekomend		zullen exalteren			te zullen exalteren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëxalteerd			te hebben geëxalteerd
	toekomend		geëxalteerd zullen hebben			geëxalteerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	exalterend		geëxalteerd			ev. exalteer	mv. verouderd exalteert	exaltere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	exalteer	exalteert	exalteert	exalteert	exalteert	exalteren	exalteren	exalteren
verleden (o.v.t.)	exalteerde	exalteerde	exalteerde	exalteerde	exalteerde	exalteerden	exalteerden	exalteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal exalteren	zult/zal exalteren	zult/zal exalteren	zult exalteren	zal exalteren	zullen exalteren	zullen exalteren	zullen exalteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou exalteren	zou exalteren	zou(dt) exalteren	zoudt exalteren	zou exalteren	zouden exalteren	zouden exalteren	zouden exalteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëxalteerd	hebt geëxalteerd	hebt/heeft geëxalteerd	hebt geëxalteerd	heeft geëxalteerd	hebben geëxalteerd	hebben geëxalteerd	hebben geëxalteerd
verleden (v.v.t.)	had geëxalteerd	had geëxalteerd	had geëxalteerd	hadt geëxalteerd	had geëxalteerd	hadden geëxalteerd	hadden geëxalteerd	hadden geëxalteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëxalteerd hebben	zal/zult geëxalteerd hebben	zult/zal geëxalteerd hebben	zult geëxalteerd hebben	zal geëxalteerd hebben	zullen geëxalteerd hebben	zullen geëxalteerd hebben	zullen geëxalteerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëxalteerd hebben	zou geëxalteerd hebben	zou/zoudt geëxalteerd hebben	zoudt geëxalteerd hebben	zou geëxalteerd hebben	zouden geëxalteerd hebben	zouden geëxalteerd hebben	zouden geëxalteerd hebben