ekster

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Een ekster.
Uitspraak
Woordafbreking
  • ek·ster
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ekster eksters
verkleinwoord ekstertje ekstertjes

Zelfstandig naamwoord

de eksterv / m

  1. (zangvogels) bepaald soort zwartwitte kraaiachtige vogel, Pica pica op Wikispecies, met een lange staart
    • Er zit een ekster in de boom. 
    • Mijn gouden ring is gestolen door een ekster. 
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord ekster eksters

Zelfstandig naamwoord

ekster

  1. (zangvogels) ekster