deksel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

pan met deksel
Uitspraak
Woordafbreking
  • dek·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord deksel deksels
verkleinwoord dekseltje dekseltjes

Zelfstandig naamwoord

deksel m of o

  1. een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
    • Ligt het deksel op de pan? 
     Ze draaide de deksel van het potje en pakte er een crèmekleurige capsule uit.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Drents

Zelfstandig naamwoord

deksel

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken


Gronings

Zelfstandig naamwoord

deksel

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

deksel

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen
Synoniemen


Twents

Zelfstandig naamwoord

deksel

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen


Veluws

Zelfstandig naamwoord

deksel

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken