conjunctuur

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·junc·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘samentrekkende invloedrijke omstandigheden’ voor het eerst aangetroffen in 1591 [1]
  • afgeleid van het Latijnse conjunctura (met het voorvoegsel con-) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord conjunctuur conjuncturen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

conjunctuur v

  1. (economie) de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
    • Aandacht voor de conjunctuur in de media en de academische wereld schommelt net zo sterk als de conjunctuur zelf.[3] 
     De vastgoedmaatschappij was dus in de huidige conjunctuur een enorm verborgen kapitaal, een vergeten en slapende goudmijn.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Paroniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen