conjugatie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·ju·ga·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vervoeging’ voor het eerst aangetroffen in 1540.[1]
  • Leenwoord uit Latijn coniugātiō ‘verbinding, vereniging, stamverwantschap van woorden’, afleiding bij coniugāre ‘met elkaar verbinden’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord conjugatie conjugaties
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de conjugatiev

  1. (medisch) binding
  2. (taalkunde) de flexie van een werkwoord onder invloed van persoon, getal, tijd, wijs
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Paroniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
   2. zie: vervoeging   

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen