conjunctureel
Uiterlijk
- con·junc·tu·reel
- afgeleid van conjunctuur (met het voorvoegsel con-) met het achtervoegsel -eel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | conjunctureel | conjunctureler | conjunctureelst |
verbogen | conjuncturele | conjuncturelere | conjunctureelste |
partitief | conjunctureels | conjuncturelers | - |
conjunctureel [1]
- de conjunctuur betreffend
- Het woord conjunctureel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "conjunctureel" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be