buitelen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van buitelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | buitelen | te buitelen | ||||||
toekomend | zullen buitelen | te zullen buitelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] gebuiteld | te hebben[1]/zijn[2] gebuiteld | ||||||
toekomend | gebuiteld zullen hebben[1]/zijn[2] | gebuiteld te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
buitelend | gebuiteld | ev. buitel |
mv. verouderd buitelt |
buitele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | buitel | buitelt | buitelt | buitelt | buitelt | buitelen | buitelen | buitelen | |
verleden (o.v.t.) | buitelde | buitelde | buitelde | buitelde | buitelde | buitelden | buitelden | buitelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal buitelen | zult/zal buitelen | zult/zal buitelen | zult buitelen | zal buitelen | zullen buitelen | zullen buitelen | zullen buitelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou buitelen | zou buitelen | zou(dt) buitelen | zoudt buitelen | zou buitelen | zouden buitelen | zouden buitelen | zouden buitelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
onpersoonlijke lijdende vorm gebuiteld worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gebuiteld | er is gebuiteld | |||||||
verleden | er werd gebuiteld | er was gebuiteld | |||||||
toekomend | er zal gebuiteld worden | er zal gebuiteld zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gebuiteld worden | er zou gebuiteld zijn |