buitelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[2] buitelen
Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
buitelen
buiteling


Woordafbreking
  • bui·te·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
buitelen
buitelde
gebuiteld
zwak -d volledig

Werkwoord

buitelen

  1. ergatief ergens over de kop heengaan of -rollen
    • Hij was van de trap gebuiteld. 
  2. inergatief over de kop gaan of rollen
    • Er werd gestoeid en gebuiteld en iedereen had plezier. 
  3. elkaar verdringen
    • - De journalisten buitelden over elkaar heen om de beroemde filmster te kunnen spreken. 
    • - Projectontwikkelaars bijvoorbeeld zijn weer helemaal terug. De sfeer in die sector is, na vele magere jaren, plots weer uitstekend en de plannen buitelen over elkaar heen. Op de Provada, de jaarlijkse vastgoedbeurs, steeg het bezoekersaantal vorige week met 6 procent tot een recordhoogte. [5] 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen