buikschuiven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van buikschuiven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		buikschuiven			buik te schuiven
	toekomend		zullen buikschuiven buik zullen schuiven			te zullen buikschuiven buik te zullen schuiven
voltooid	tegenwoordig		hebben buikgeschoven			te hebben buikgeschoven
	toekomend		buikgeschoven zullen hebben			buikgeschoven te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	buikschuivend		buikgeschoven			ev. schuif buik	mv. verouderd schuift buik	schuive buik (bijzin) buikschuive
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	schuif buik	schuift buik	schuift buik	schuift buik	schuift buik	schuiven buik	schuiven buik	schuiven buik
verleden (o.v.t.)	schoof buik	schoof buik	schoof buik	schooft buik	schoof buik	schoven buik	schoven buik	schoven buik
toekomend (o.t.t.t.)	zal buikschuiven	zult/zal buikschuiven	zult/zal buikschuiven	zult buikschuiven	zal buikschuiven	zullen buikschuiven	zullen buikschuiven	zullen buikschuiven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou buikschuiven	zou buikschuiven	zou(dt) buikschuiven	zoudt buikschuiven	zou buikschuiven	zouden buikschuiven	zouden buikschuiven	zouden buikschuiven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	buikschuif	buikschuift	buikschuift	buikschuift	buikschuift	buikschuiven	buikschuiven	buikschuiven
verleden (o.v.t.)	buikschoof	buikschoof	buikschoof	buikschooft	buikschoof	buikschoven	buikschoven	buikschoven
toekomend (o.t.t.t.)	zal buikschuiven buik zal schuiven	zult/zal buikschuiven buik zult/zal schuiven	zult/zal buikschuiven buik zult/zal schuiven	zult buikschuiven buik zult schuiven	zal buikschuiven buik zal schuiven	zullen buikschuiven buik zullen schuiven	zullen buikschuiven buik zullen schuiven	zullen buikschuiven buik zullen schuiven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou buikschuiven buik zou schuiven	zou buikschuiven buik zou schuiven	zou(dt) buikschuiven buik zou(dt) schuiven	zoudt buikschuiven buik zoudt schuiven	zou buikschuiven buik zou schuiven	zouden buikschuiven buik zouden schuiven	zouden buikschuiven buik zouden schuiven	zouden buikschuiven buik zouden schuiven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb buikgeschoven	hebt buikgeschoven	hebt/heeft buikgeschoven	hebt buikgeschoven	heeft buikgeschoven	hebben buikgeschoven	hebben buikgeschoven	hebben buikgeschoven
verleden (v.v.t.)	had buikgeschoven	had buikgeschoven	had buikgeschoven	hadt buikgeschoven	had buikgeschoven	hadden buikgeschoven	hadden buikgeschoven	hadden buikgeschoven
toekomend (v.t.t.t.)	zal buikgeschoven hebben	zal/zult buikgeschoven hebben	zult/zal buikgeschoven hebben	zult buikgeschoven hebben	zal buikgeschoven hebben	zullen buikgeschoven hebben	zullen buikgeschoven hebben	zullen buikgeschoven hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou buikgeschoven hebben	zou buikgeschoven hebben	zou/zoudt buikgeschoven hebben	zoudt buikgeschoven hebben	zou buikgeschoven hebben	zouden buikgeschoven hebben	zouden buikgeschoven hebben	zouden buikgeschoven hebben
onpersoonlijke lijdende vorm buikgeschoven worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt buikgeschoven				er is buikgeschoven
verleden	er werd buikgeschoven				er was buikgeschoven
toekomend	er zal buikgeschoven worden				er zal buikgeschoven zijn
voorwaardelijk	er zou buikgeschoven worden				er zou buikgeschoven zijn

vervoeging van de bedrijvende vorm van buikschuiven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		buikschuiven			te buikschuiven
	toekomend		zullen buikschuiven			te zullen buikschuiven
voltooid	tegenwoordig		hebben gebuikschuifd			te hebben gebuikschuifd
	toekomend		gebuikschuifd zullen hebben			gebuikschuifd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	buikschuivend		gebuikschuifd			ev. buikschuif	mv. verouderd buikschuift	buikschuive
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	buikschuif	buikschuift	buikschuift	buikschuift	buikschuift	buikschuiven	buikschuiven	buikschuiven
verleden (o.v.t.)	buikschoof	buikschoof	buikschoof	buikschoof	buikschoof	buikschoven	buikschoven	buikschoven
toekomend (o.t.t.t.)	zal buikschuiven	zult/zal buikschuiven	zult/zal buikschuiven	zult buikschuiven	zal buikschuiven	zullen buikschuiven	zullen buikschuiven	zullen buikschuiven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou buikschuiven	zou buikschuiven	zou(dt) buikschuiven	zoudt buikschuiven	zou buikschuiven	zouden buikschuiven	zouden buikschuiven	zouden buikschuiven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebuikschuifd	hebt gebuikschuifd	hebt/heeft gebuikschuifd	hebt gebuikschuifd	heeft gebuikschuifd	hebben gebuikschuifd	hebben gebuikschuifd	hebben gebuikschuifd
verleden (v.v.t.)	had gebuikschuifd	had gebuikschuifd	had gebuikschuifd	hadt gebuikschuifd	had gebuikschuifd	hadden gebuikschuifd	hadden gebuikschuifd	hadden gebuikschuifd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebuikschuifd hebben	zal/zult gebuikschuifd hebben	zult/zal gebuikschuifd hebben	zult gebuikschuifd hebben	zal gebuikschuifd hebben	zullen gebuikschuifd hebben	zullen gebuikschuifd hebben	zullen gebuikschuifd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebuikschuifd hebben	zou gebuikschuifd hebben	zou/zoudt gebuikschuifd hebben	zoudt gebuikschuifd hebben	zou gebuikschuifd hebben	zouden gebuikschuifd hebben	zouden gebuikschuifd hebben	zouden gebuikschuifd hebben