bridgen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bridgen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bridgen			te bridgen
	toekomend		zullen bridgen			te zullen bridgen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebridged gebridget			te hebben gebridged gebridget
	toekomend		gebridged gebridget zullen hebben			gebridged gebridget te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bridgend		gebridged gebridget			ev. bridge	mv. verouderd bridget	bridge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bridge	bridget	bridget	bridget	bridget	bridgen	bridgen	bridgen
verleden (o.v.t.)	bridgede bridgete	bridgede bridgete	bridgede bridgete	bridgede bridgete	bridgede bridgete	bridgeden bridgeten	bridgeden bridgeten	bridgeden bridgeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal bridgen	zult/zal bridgen	zult/zal bridgen	zult bridgen	zal bridgen	zullen bridgen	zullen bridgen	zullen bridgen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bridgen	zou bridgen	zou(dt) bridgen	zoudt bridgen	zou bridgen	zouden bridgen	zouden bridgen	zouden bridgen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebridged gebridget	hebt gebridged gebridget	hebt/heeft gebridged gebridget	hebt gebridged gebridget	heeft gebridged gebridget	hebben gebridged gebridget	hebben gebridged gebridget	hebben gebridged gebridget
verleden (v.v.t.)	had gebridged gebridget	had gebridged gebridget	had gebridged gebridget	hadt gebridged gebridget	had gebridged gebridget	hadden gebridged gebridget	hadden gebridged gebridget	hadden gebridged gebridget
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebridged gebridget hebben	zal/zult gebridged gebridget hebben	zult/zal gebridged gebridget hebben	zult gebridged gebridget hebben	zal gebridged gebridget hebben	zullen gebridged gebridget hebben	zullen gebridged gebridget hebben	zullen gebridged gebridget hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebridged gebridget hebben	zou gebridged gebridget hebben	zou/zoudt gebridged gebridget hebben	zoudt gebridged gebridget hebben	zou gebridged gebridget hebben	zouden gebridged gebridget hebben	zouden gebridged gebridget hebben	zouden gebridged gebridget hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gebridged gebridget worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gebridged gebridget				er is gebridged gebridget
verleden	er werd gebridged gebridget				er was gebridged gebridget
toekomend	er zal gebridged gebridget worden				er zal gebridged gebridget zijn
voorwaardelijk	er zou gebridged gebridget worden				er zou gebridged gebridget zijn