bijsturen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijsturen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijsturen | bij te sturen | ||||||
toekomend | zullen bijsturen bij zullen sturen |
te zullen bijsturen bij te zullen sturen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgestuurd | te hebben bijgestuurd | ||||||
toekomend | bijgestuurd zullen hebben | bijgestuurd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijsturend | bijgestuurd | ev. stuur bij |
mv. verouderd stuurt bij |
sture bij (bijzin) bijsture | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stuur bij | stuurt bij | stuurt bij | stuurt bij | stuurt bij | sturen bij | sturen bij | sturen bij | |
verleden (o.v.t.) | stuurde bij | stuurde bij | stuurde bij | stuurde bij | stuurde bij | stuurden bij | stuurden bij | stuurden bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijsturen | zult/zal bijsturen | zult/zal bijsturen | zult bijsturen | zal bijsturen | zullen bijsturen | zullen bijsturen | zullen bijsturen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijsturen | zou bijsturen | zou(dt) bijsturen | zoudt bijsturen | zou bijsturen | zouden bijsturen | zouden bijsturen | zouden bijsturen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijstuur | bijstuurt | bijstuurt | bijstuurt | bijstuurt | bijsturen | bijsturen | bijsturen | |
verleden (o.v.t.) | bijstuurde | bijstuurde | bijstuurde | bijstuurde | bijstuurde | bijstuurden | bijstuurden | bijstuurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijsturen bij zal sturen |
zult/zal bijsturen bij zult/zal sturen |
zult/zal bijsturen bij zult/zal sturen |
zult bijsturen bij zult sturen |
zal bijsturen bij zal sturen |
zullen bijsturen bij zullen sturen |
zullen bijsturen bij zullen sturen |
zullen bijsturen bij zullen sturen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijsturen bij zou sturen |
zou bijsturen bij zou sturen |
zou(dt) bijsturen bij zou(dt) sturen |
zoudt bijsturen bij zoudt sturen |
zou bijsturen bij zou sturen |
zouden bijsturen bij zouden sturen |
zouden bijsturen bij zouden sturen |
zouden bijsturen bij zouden sturen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgestuurd | hebt bijgestuurd | hebt/heeft bijgestuurd | hebt bijgestuurd | heeft bijgestuurd | hebben bijgestuurd | hebben bijgestuurd | hebben bijgestuurd | |
verleden (v.v.t.) | had bijgestuurd | had bijgestuurd | had bijgestuurd | hadt bijgestuurd | had bijgestuurd | hadden bijgestuurd | hadden bijgestuurd | hadden bijgestuurd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgestuurd hebben | zal/zult bijgestuurd hebben | zult/zal bijgestuurd hebben | zult bijgestuurd hebben | zal bijgestuurd hebben | zullen bijgestuurd hebben | zullen bijgestuurd hebben | zullen bijgestuurd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgestuurd hebben | zou bijgestuurd hebben | zou/zoudt bijgestuurd hebben | zoudt bijgestuurd hebben | zou bijgestuurd hebben | zouden bijgestuurd hebben | zouden bijgestuurd hebben | zouden bijgestuurd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm bijgestuurd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgestuurd | er is bijgestuurd | |||||||
verleden | er werd bijgestuurd | er was bijgestuurd | |||||||
toekomend | er zal bijgestuurd worden | er zal bijgestuurd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou bijgestuurd worden | er zou bijgestuurd zijn |