beproeven/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van beproeven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beproeven | te beproeven | ||||||||
toekomend | zullen beproeven | te zullen beproeven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beproefd | te hebben beproefd | ||||||||
toekomend | beproefd zullen hebben | beproefd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beproevend | beproefd | ev. beproef |
mv. verouderd beproeft |
beproeve | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beproef | beproeft | beproeft | beproeft | beproeft | beproeven | beproeven | beproeven | |||
verleden (o.v.t.) | beproefde | beproefde | beproefde | beproefde | beproefde | beproefden | beproefden | beproefden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beproeven | zult/zal beproeven | zult/zal beproeven | zult beproeven | zal beproeven | zullen beproeven | zullen beproeven | zullen beproeven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beproeven | zou beproeven | zou(dt) beproeven | zoudt beproeven | zou beproeven | zouden beproeven | zouden beproeven | zouden beproeven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beproefd | hebt beproefd | hebt/heeft beproefd | hebt beproefd | heeft beproefd | hebben beproefd | hebben beproefd | hebben beproefd | |||
verleden (v.v.t.) | had beproefd | had beproefd | had beproefd | hadt beproefd | had beproefd | hadden beproefd | hadden beproefd | hadden beproefd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beproefd hebben | zal/zult beproefd hebben | zult/zal beproefd hebben | zult beproefd hebben | zal beproefd hebben | zullen beproefd hebben | zullen beproefd hebben | zullen beproefd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beproefd hebben | zou beproefd hebben | zou/zoudt beproefd hebben | zoudt beproefd hebben | zou beproefd hebben | zouden beproefd hebben | zouden beproefd hebben | zouden beproefd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beproefd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beproefd | er is beproefd | |||||||||
verleden | er werd beproefd | er was beproefd | |||||||||
toekomend | er zal beproefd worden | er zal beproefd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beproefd worden | er zou beproefd zijn | |||||||||
lijdende vorm beproefd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beproefd worden | beproefd te worden | ||||||||
toekomend | beproefd zullen worden | beproefd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beproefd zijn | beproefd te zijn | ||||||||
toekomend | beproefd zullen zijn | beproefd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beproefd | wordt beproefd | wordt beproefd | wordt beproefd | wordt beproefd | worden beproefd | worden beproefd | worden beproefd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beproefd | werd beproefd | werd beproefd | werdt beproefd | werd beproefd | werden beproefd | werden beproefd | werden beproefd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beproefd worden | zult beproefd worden | zult beproefd worden | zult beproefd worden | zal beproefd worden | zullen beproefd worden | zullen beproefd worden | zullen beproefd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beproefd worden | zou beproefd worden | zou/zoudt beproefd worden | zoudt beproefd worden | zou beproefd worden | zouden beproefd worden | zouden beproefd worden | zouden beproefd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beproefd | bent beproefd | bent/is beproefd | zijt beproefd | is beproefd | zijn beproefd | zijn beproefd | zijn beproefd | |||
verleden (v.v.t.) | was beproefd | was beproefd | was beproefd | waart beproefd | was beproefd | waren beproefd | waren beproefd | waren beproefd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beproefd zijn | zult beproefd zijn | zult beproefd zijn | zult beproefd zijn | zal beproefd zijn | zullen beproefd zijn | zullen beproefd zijn | zullen beproefd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beproefd zijn | zou beproefd zijn | zou/zoudt beproefd zijn | zoudt beproefd zijn | zou beproefd zijn | zouden beproefd zijn | zouden beproefd zijn | zouden beproefd zijn |