belonen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van belonen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		belonen			te belonen
	toekomend		zullen belonen			te zullen belonen
voltooid	tegenwoordig		hebben beloond			te hebben beloond
	toekomend		beloond zullen hebben			beloond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	belonend		beloond			ev. beloon	mv. verouderd beloont	belone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beloon	beloont	beloont	beloont	beloont	belonen	belonen	belonen
verleden (o.v.t.)	beloonde	beloonde	beloonde	beloonde	beloonde	beloonden	beloonden	beloonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal belonen	zult/zal belonen	zult/zal belonen	zult belonen	zal belonen	zullen belonen	zullen belonen	zullen belonen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou belonen	zou belonen	zou(dt) belonen	zoudt belonen	zou belonen	zouden belonen	zouden belonen	zouden belonen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beloond	hebt beloond	hebt/heeft beloond	hebt beloond	heeft beloond	hebben beloond	hebben beloond	hebben beloond
verleden (v.v.t.)	had beloond	had beloond	had beloond	hadt beloond	had beloond	hadden beloond	hadden beloond	hadden beloond
toekomend (v.t.t.t.)	zal beloond hebben	zal/zult beloond hebben	zult/zal beloond hebben	zult beloond hebben	zal beloond hebben	zullen beloond hebben	zullen beloond hebben	zullen beloond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beloond hebben	zou beloond hebben	zou/zoudt beloond hebben	zoudt beloond hebben	zou beloond hebben	zouden beloond hebben	zouden beloond hebben	zouden beloond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm beloond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt beloond				er is beloond
verleden	er werd beloond				er was beloond
toekomend	er zal beloond worden				er zal beloond zijn
voorwaardelijk	er zou beloond worden				er zou beloond zijn
lijdende vorm beloond worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beloond worden			beloond te worden
	toekomend		beloond zullen worden			beloond te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		beloond zijn			beloond te zijn
	toekomend		beloond zullen zijn			beloond te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word beloond	wordt beloond	wordt beloond	wordt beloond	wordt beloond	worden beloond	worden beloond	worden beloond
verleden (o.v.t.)	werd beloond	werd beloond	werd beloond	werdt beloond	werd beloond	werden beloond	werden beloond	werden beloond
toekomend (o.t.t.t.)	zal beloond worden	zult beloond worden	zult beloond worden	zult beloond worden	zal beloond worden	zullen beloond worden	zullen beloond worden	zullen beloond worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beloond worden	zou beloond worden	zou/zoudt beloond worden	zoudt beloond worden	zou beloond worden	zouden beloond worden	zouden beloond worden	zouden beloond worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beloond	bent beloond	bent/is beloond	zijt beloond	is beloond	zijn beloond	zijn beloond	zijn beloond
verleden (v.v.t.)	was beloond	was beloond	was beloond	waart beloond	was beloond	waren beloond	waren beloond	waren beloond
toekomend (v.t.t.t.)	zal beloond zijn	zult beloond zijn	zult beloond zijn	zult beloond zijn	zal beloond zijn	zullen beloond zijn	zullen beloond zijn	zullen beloond zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beloond zijn	zou beloond zijn	zou/zoudt beloond zijn	zoudt beloond zijn	zou beloond zijn	zouden beloond zijn	zouden beloond zijn	zouden beloond zijn