aftrek
Uiterlijk
- af·trek
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | aftrek | aftrekken |
| verkleinwoord |
de aftrek m
- een bedrag dat ergens afgetrokken wordt
- U krijgt uw gehele borg terug behalve de aftrek voor de schoonmaakkosten.
- het in getal verminderen van iets
- Voor de aftrek van studiekosten geldt een drempel.
- in trek zijn, populair zijn, van dingen die worden aangeboden, verkocht
- De zelfgemaakte koekjes vonden gretig aftrek.
- de actie van het iets verminderen
- Het aftrekken van al of niet reële aftrekposten is een hobby van veel Nederlanders.
| vervoeging van |
|---|
| aftrekken |
aftrek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftrekken
- ... dat ik aftrek.
- Het woord aftrek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aftrek" herkend door:
| 99 % | van de Nederlanders; |
| 98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be