aftrekker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] aftrekker
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·trek·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aftrekker aftrekkers
verkleinwoord aftrekkertje aftrekkertjes

Zelfstandig naamwoord

aftrekker m [2]

  1. (huishouden) rubberen wisser aan een steel om overtollig water van een glad oppervlak te verwijderen na het schoonmaken
    • 'Je kunt het op z’n minst ironisch en ongepast noemen dat vrouwen tijdens zo’n film een aftrekker, schuursponsje en een advertentie voor afslankingspillen onder hun neus geschoven krijgen', zegt Diana Goodwin, een van de dames die dinsdag in de zaal zat, aan deredactie.be.[3] 
    • Onze cel is al 10 dagen niet gekuist omdat een emmer, aftrekker en wasproduct ons geweigerd worden. Zelfs wc-papier ontbreekt. Er wordt altijd beloofd: straks, straks.’[4] 
  2. iemand die gebruik maakt van aftrekposten bij het betalen van de belastingen
    • De maand-aangifte is een nu-aangifte geworden. Wanneer je een belastbaar bedrag ontvangt, wordt onmiddellijk daarop de belasting ingehouden die geldt op basis van de nu bekende gegevens. Het privacy-probleem loste zich op, toen zowel de automatische aftrekkers als de privacy-ridders niet meer wilden betalen voor de extra kosten van het handwerk.[5] 
  3. (vulgair) man die zichzelf seksueel bevredigt
Synoniemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen

  1. aftrekker op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard 09/06/2017 om 11:46 door gn Ophef over ‘vrouwonvriendelijke’ goodie bag Kinepolis
  4. de Standaard 5 mei, 15u10: ‘Iemand heeft zich opgehangen’ 14/05/2016 om 06:02 door Inge Ghijs
  5. NRC Leonard Verhoef Cognitief Psycholoog 29 maart 2006 De fiscus rekent meteen af
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be