afbreken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbreken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbreken | af te breken | ||||||||
toekomend | zullen afbreken af zullen breken |
te zullen afbreken af te zullen breken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgebroken | te hebben afgebroken | ||||||||
toekomend | afgebroken zullen hebben | afgebroken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afbrekend | afgebroken | ev. breek af |
mv. verouderd breekt af |
breke af (bijzin) afbreke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | breek af | breekt af | breekt af | breekt af | breekt af | breken af | breken af | breken af | |||
verleden (o.v.t.) | brak af | brak af | brak af | braakt af | brak af | braken af | braken af | braken af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbreken | zult/zal afbreken | zult/zal afbreken | zult afbreken | zal afbreken | zullen afbreken | zullen afbreken | zullen afbreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbreken | zou afbreken | zou(dt) afbreken | zoudt afbreken | zou afbreken | zouden afbreken | zouden afbreken | zouden afbreken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afbreek | afbreekt | afbreekt | afbreekt | afbreekt | afbreken | afbreken | afbreken | |||
verleden (o.v.t.) | afbrak | afbrak | afbrak | afbraakt | afbrak | afbraken | afbraken | afbraken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbreken af zal breken |
zult/zal afbreken af zult/zal breken |
zult/zal afbreken af zult/zal breken |
zult afbreken af zult breken |
zal afbreken af zal breken |
zullen afbreken af zullen breken |
zullen afbreken af zullen breken |
zullen afbreken af zullen breken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbreken af zou breken |
zou afbreken af zou breken |
zou(dt) afbreken af zou(dt) breken |
zoudt afbreken af zoudt breken |
zou afbreken af zou breken |
zouden afbreken af zouden breken |
zouden afbreken af zouden breken |
zouden afbreken af zouden breken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgebroken | hebt afgebroken | hebt/heeft afgebroken | hebt afgebroken | heeft afgebroken | hebben afgebroken | hebben afgebroken | hebben afgebroken | |||
verleden (v.v.t.) | had afgebroken | had afgebroken | had afgebroken | hadt afgebroken | had afgebroken | hadden afgebroken | hadden afgebroken | hadden afgebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebroken hebben | zal/zult afgebroken hebben | zult/zal afgebroken hebben | zult afgebroken hebben | zal afgebroken hebben | zullen afgebroken hebben | zullen afgebroken hebben | zullen afgebroken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebroken hebben | zou afgebroken hebben | zou/zoudt afgebroken hebben | zoudt afgebroken hebben | zou afgebroken hebben | zouden afgebroken hebben | zouden afgebroken hebben | zouden afgebroken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgebroken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgebroken | er is afgebroken | |||||||||
verleden | er werd afgebroken | er was afgebroken | |||||||||
toekomend | er zal afgebroken worden | er zal afgebroken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgebroken worden | er zou afgebroken zijn | |||||||||
lijdende vorm afgebroken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgebroken worden | afgebroken te worden | ||||||||
toekomend | afgebroken zullen worden | afgebroken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgebroken zijn | afgebroken te zijn | ||||||||
toekomend | afgebroken zullen zijn | afgebroken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgebroken | wordt afgebroken | wordt afgebroken | wordt afgebroken | wordt afgebroken | worden afgebroken | worden afgebroken | worden afgebroken | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgebroken | werd afgebroken | werd afgebroken | werdt afgebroken | werd afgebroken | werden afgebroken | werden afgebroken | werden afgebroken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgebroken worden | zult afgebroken worden | zult afgebroken worden | zult afgebroken worden | zal afgebroken worden | zullen afgebroken worden | zullen afgebroken worden | zullen afgebroken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgebroken worden | zou afgebroken worden | zou/zoudt afgebroken worden | zoudt afgebroken worden | zou afgebroken worden | zouden afgebroken worden | zouden afgebroken worden | zouden afgebroken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgebroken | bent afgebroken | bent/is afgebroken | zijt afgebroken | is afgebroken | zijn afgebroken | zijn afgebroken | zijn afgebroken | |||
verleden (v.v.t.) | was afgebroken | was afgebroken | was afgebroken | waart afgebroken | was afgebroken | waren afgebroken | waren afgebroken | waren afgebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebroken zijn | zult afgebroken zijn | zult afgebroken zijn | zult afgebroken zijn | zal afgebroken zijn | zullen afgebroken zijn | zullen afgebroken zijn | zullen afgebroken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebroken zijn | zou afgebroken zijn | zou/zoudt afgebroken zijn | zoudt afgebroken zijn | zou afgebroken zijn | zouden afgebroken zijn | zouden afgebroken zijn | zouden afgebroken zijn |