aanvullen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vul·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanvullen
vulde aan
aangevuld
zwak -d volledig

Werkwoord

aanvullen

  1. overgankelijk het ontbrekende bijvoegen
    • Iedere dag moest de supermakt zijn voorraden weer aanvullen. 
  2. overgankelijk samen een compleet geheel maken
    • De mooie das vulde het mooie pak aan. 
    • De norse man werd gelukkig goed aangevuld door zijn veel vriendelijkere vrouw. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be