aansluipen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aansluipen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aansluipen | aan te sluipen | ||||||
toekomend | zullen aansluipen aan zullen sluipen |
te zullen aansluipen aan te zullen sluipen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangeslopen | te zijn aangeslopen | ||||||
toekomend | aangeslopen zullen zijn | aangeslopen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aansluipend | aangeslopen | ev. sluip aan |
mv. verouderd sluipt aan |
sluipe aan (bijzin) aansluipe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sluip aan | sluipt aan | sluipt aan | sluipt aan | sluipt aan | sluipen aan | sluipen aan | sluipen aan | |
verleden (o.v.t.) | sloop aan | sloop aan | sloop aan | sloop aan | sloop aan | slopen aan | slopen aan | slopen aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansluipen | zult/zal aansluipen | zult/zal aansluipen | zult aansluipen | zal aansluipen | zullen aansluipen | zullen aansluipen | zullen aansluipen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansluipen | zou aansluipen | zou(dt) aansluipen | zoudt aansluipen | zou aansluipen | zouden aansluipen | zouden aansluipen | zouden aansluipen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aansluip | aansluipt | aansluipt | aansluipt | aansluipt | aansluipen | aansluipen | aansluipen | |
verleden (o.v.t.) | aansloop | aansloop | aansloop | aansloop | aansloop | aanslopen | aanslopen | aanslopen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansluipen aan zal sluipen |
zult/zal aansluipen aan zult/zal sluipen |
zult/zal aansluipen aan zult/zal sluipen |
zult aansluipen aan zult sluipen |
zal aansluipen aan zal sluipen |
zullen aansluipen aan zullen sluipen |
zullen aansluipen aan zullen sluipen |
zullen aansluipen aan zullen sluipen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansluipen aan zou sluipen |
zou aansluipen aan zou sluipen |
zou(dt) aansluipen aan zou(dt) sluipen |
zoudt aansluipen aan zoudt sluipen |
zou aansluipen aan zou sluipen |
zouden aansluipen aan zouden sluipen |
zouden aansluipen aan zouden sluipen |
zouden aansluipen aan zouden sluipen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangeslopen | bent aangeslopen | bent/is aangeslopen | zijt aangeslopen | is aangeslopen | zijn aangeslopen | zijn aangeslopen | zijn aangeslopen | |
verleden (v.v.t.) | was aangeslopen | was aangeslopen | was aangeslopen | waart aangeslopen | was aangeslopen | waren aangeslopen | waren aangeslopen | waren aangeslopen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeslopen zijn | zal/zult aangeslopen zijn | zult/zal aangeslopen zijn | zult aangeslopen zijn | zal aangeslopen zijn | zullen aangeslopen zijn | zullen aangeslopen zijn | zullen aangeslopen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeslopen zijn | zou aangeslopen zijn | zou/zoudt aangeslopen zijn | zoudt aangeslopen zijn | zou aangeslopen zijn | zouden aangeslopen zijn | zouden aangeslopen zijn | zouden aangeslopen zijn |