Naar inhoud springen

aanrichten

Uit WikiWoordenboek
  • aan·rich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrichten
richtte aan
aangericht
zwak -t volledig

aanrichten

  1. overgankelijk veroorzaken, met name van schade
    • Die oplichter heeft al veel schade aangericht. 
    • De storm heeft veel schade aangericht. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]