aanbewijzen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbewijzen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanbewijzen			aan te bewijzen
	toekomend		zullen aanbewijzen aan zullen bewijzen			te zullen aanbewijzen aan te zullen bewijzen
voltooid	tegenwoordig		hebben aanbewezen			te hebben aanbewezen
	toekomend		aanbewezen zullen hebben			aanbewezen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanbewijzend		aanbewezen			ev. bewijs aan	mv. verouderd bewijst aan	bewijze aan (bijzin) aanbewijze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bewijs aan	bewijst aan	bewijst aan	bewijst aan	bewijst aan	bewijzen aan	bewijzen aan	bewijzen aan
verleden (o.v.t.)	bewees aan	bewees aan	bewees aan	bewees aan	bewees aan	bewezen aan	bewezen aan	bewezen aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbewijzen	zult/zal aanbewijzen	zult/zal aanbewijzen	zult aanbewijzen	zal aanbewijzen	zullen aanbewijzen	zullen aanbewijzen	zullen aanbewijzen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbewijzen	zou aanbewijzen	zou(dt) aanbewijzen	zoudt aanbewijzen	zou aanbewijzen	zouden aanbewijzen	zouden aanbewijzen	zouden aanbewijzen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanbewijs	aanbewijst	aanbewijst	aanbewijst	aanbewijst	aanbewijzen	aanbewijzen	aanbewijzen
verleden (o.v.t.)	aanbewees	aanbewees	aanbewees	aanbewees	aanbewees	aanbewezen	aanbewezen	aanbewezen
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbewijzen aan zal bewijzen	zult/zal aanbewijzen aan zult/zal bewijzen	zult/zal aanbewijzen aan zult/zal bewijzen	zult aanbewijzen aan zult bewijzen	zal aanbewijzen aan zal bewijzen	zullen aanbewijzen aan zullen bewijzen	zullen aanbewijzen aan zullen bewijzen	zullen aanbewijzen aan zullen bewijzen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbewijzen aan zou bewijzen	zou aanbewijzen aan zou bewijzen	zou(dt) aanbewijzen aan zou(dt) bewijzen	zoudt aanbewijzen aan zoudt bewijzen	zou aanbewijzen aan zou bewijzen	zouden aanbewijzen aan zouden bewijzen	zouden aanbewijzen aan zouden bewijzen	zouden aanbewijzen aan zouden bewijzen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aanbewezen	hebt aanbewezen	hebt/heeft aanbewezen	hebt aanbewezen	heeft aanbewezen	hebben aanbewezen	hebben aanbewezen	hebben aanbewezen
verleden (v.v.t.)	had aanbewezen	had aanbewezen	had aanbewezen	hadt aanbewezen	had aanbewezen	hadden aanbewezen	hadden aanbewezen	hadden aanbewezen
toekomend (v.t.t.t.)	zal aanbewezen hebben	zal/zult aanbewezen hebben	zult/zal aanbewezen hebben	zult aanbewezen hebben	zal aanbewezen hebben	zullen aanbewezen hebben	zullen aanbewezen hebben	zullen aanbewezen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aanbewezen hebben	zou aanbewezen hebben	zou/zoudt aanbewezen hebben	zoudt aanbewezen hebben	zou aanbewezen hebben	zouden aanbewezen hebben	zouden aanbewezen hebben	zouden aanbewezen hebben