zeug

Uit WikiWoordenboek
zeug met biggen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeug
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vrouwtjesvarken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
  • erfwoord Uit Middelnederlands seughe, West-Nederlandse bijvorm van klankwettig sōghe (waaruit nog dial. zoog), met overgang van w > g ontwikkeld uit Oergermaans *sūz (accusatief *suwun), bij Indo-Europees *suH-s (acc. *suH-m̥).[2][3] Evenals Nederduits Söög, Duits dial. Suge en Fries sûch.
enkelvoud meervoud
naamwoord zeug zeugen
verkleinwoord zeugje zeugjes

Zelfstandig naamwoord

de zeugv [4]

  1. (veeteelt) vrouwelijk varken
    • Zijn zeugen zijn in goede conditie als ze werpen, en de varkens worden sterk en krachtig. 
  2. pissebed, kellerassel
  3. (vulgair) scheldwoord voor een vrouw, waarmee de vrouw met een varken wordt vergeleken
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen