wiek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wiek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vleugel’ voor het eerst aangetroffen in 1561.[1] [2] [3]
  • erfwoord: Middelnederlands wieke ‘vlerk; wondpluksel; lampen-, kaarsenpit’, ontwikkeld uit Oergermaans *weukan, bij Indo-Europees *ueg- ‘weven’, waartoe ook Iers figh ‘weven’, Latijn vēlum ‘zeil; zeildoek’ en Sanskriet vāgurā́ ‘strop, valkuil’ behoren.[2] Evenals Duits Wieche ‘vezelbundel; wondpluksel’, Fries wjok, wjuk ‘vleugel; vlerk; molenwiek’ en Engels wick ‘kaarsen- of lampenpit’.
enkelvoud meervoud
naamwoord wiek wieken
verkleinwoord wiekje wiekjes

Zelfstandig naamwoord

wiek v/m

  1. (verouderd) (dichterlijk) vleugel
  2. molenarm, windvanger op het gevlucht van een windmolen
    • De wieken van de molen kwamen in beweging. 
  3. (België) pit van een kaars
  4. (België) tampon
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wieken

wiek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wieken
    • Ik wiek. 
  2. gebiedende wijs van wieken
    • Wiek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wieken
    • Wiek je? 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen