verschutten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verschutten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verschutten			te verschutten
	toekomend		zullen verschutten			te zullen verschutten
voltooid	tegenwoordig		hebben verschut			te hebben verschut
	toekomend		verschut zullen hebben			verschut te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verschuttend		verschut			ev. verschut	mv. verouderd verschut	verschutte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verschut	verschut	verschut	verschut	verschut	verschutten	verschutten	verschutten
verleden (o.v.t.)	verschutte	verschutte	verschutte	verschutte	verschutte	verschutten	verschutten	verschutten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verschutten	zult/zal verschutten	zult/zal verschutten	zult verschutten	zal verschutten	zullen verschutten	zullen verschutten	zullen verschutten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verschutten	zou verschutten	zou(dt) verschutten	zoudt verschutten	zou verschutten	zouden verschutten	zouden verschutten	zouden verschutten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verschut	hebt verschut	hebt/heeft verschut	hebt verschut	heeft verschut	hebben verschut	hebben verschut	hebben verschut
verleden (v.v.t.)	had verschut	had verschut	had verschut	hadt verschut	had verschut	hadden verschut	hadden verschut	hadden verschut
toekomend (v.t.t.t.)	zal verschut hebben	zal/zult verschut hebben	zult/zal verschut hebben	zult verschut hebben	zal verschut hebben	zullen verschut hebben	zullen verschut hebben	zullen verschut hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verschut hebben	zou verschut hebben	zou/zoudt verschut hebben	zoudt verschut hebben	zou verschut hebben	zouden verschut hebben	zouden verschut hebben	zouden verschut hebben
onpersoonlijke lijdende vorm verschut worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt verschut				er is verschut
verleden	er werd verschut				er was verschut
toekomend	er zal verschut worden				er zal verschut zijn
voorwaardelijk	er zou verschut worden				er zou verschut zijn
lijdende vorm verschut worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verschut worden			verschut te worden
	toekomend		verschut zullen worden			verschut te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		verschut zijn			verschut te zijn
	toekomend		verschut zullen zijn			verschut te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word verschut	wordt verschut	wordt verschut	wordt verschut	wordt verschut	worden verschut	worden verschut	worden verschut
verleden (o.v.t.)	werd verschut	werd verschut	werd verschut	werdt verschut	werd verschut	werden verschut	werden verschut	werden verschut
toekomend (o.t.t.t.)	zal verschut worden	zult verschut worden	zult verschut worden	zult verschut worden	zal verschut worden	zullen verschut worden	zullen verschut worden	zullen verschut worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verschut worden	zou verschut worden	zou/zoudt verschut worden	zoudt verschut worden	zou verschut worden	zouden verschut worden	zouden verschut worden	zouden verschut worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben verschut	bent verschut	bent/is verschut	zijt verschut	is verschut	zijn verschut	zijn verschut	zijn verschut
verleden (v.v.t.)	was verschut	was verschut	was verschut	waart verschut	was verschut	waren verschut	waren verschut	waren verschut
toekomend (v.t.t.t.)	zal verschut zijn	zult verschut zijn	zult verschut zijn	zult verschut zijn	zal verschut zijn	zullen verschut zijn	zullen verschut zijn	zullen verschut zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verschut zijn	zou verschut zijn	zou/zoudt verschut zijn	zoudt verschut zijn	zou verschut zijn	zouden verschut zijn	zouden verschut zijn	zouden verschut zijn