verkappen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verkappen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verkappen			te verkappen
	toekomend		zullen verkappen			te zullen verkappen
voltooid	tegenwoordig		hebben verkapt			te hebben verkapt
	toekomend		verkapt zullen hebben			verkapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verkappend		verkapt			ev. verkap	mv. verouderd verkapt	verkappe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verkap	verkapt	verkapt	verkapt	verkapt	verkappen	verkappen	verkappen
verleden (o.v.t.)	verkapte	verkapte	verkapte	verkapte	verkapte	verkapten	verkapten	verkapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verkappen	zult/zal verkappen	zult/zal verkappen	zult verkappen	zal verkappen	zullen verkappen	zullen verkappen	zullen verkappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verkappen	zou verkappen	zou(dt) verkappen	zoudt verkappen	zou verkappen	zouden verkappen	zouden verkappen	zouden verkappen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verkapt	hebt verkapt	hebt/heeft verkapt	hebt verkapt	heeft verkapt	hebben verkapt	hebben verkapt	hebben verkapt
verleden (v.v.t.)	had verkapt	had verkapt	had verkapt	hadt verkapt	had verkapt	hadden verkapt	hadden verkapt	hadden verkapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal verkapt hebben	zal/zult verkapt hebben	zult/zal verkapt hebben	zult verkapt hebben	zal verkapt hebben	zullen verkapt hebben	zullen verkapt hebben	zullen verkapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verkapt hebben	zou verkapt hebben	zou/zoudt verkapt hebben	zoudt verkapt hebben	zou verkapt hebben	zouden verkapt hebben	zouden verkapt hebben	zouden verkapt hebben