verbeelden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verbeelden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbeelden			te verbeelden
	toekomend		zullen verbeelden			te zullen verbeelden
voltooid	tegenwoordig		hebben verbeeld			te hebben verbeeld
	toekomend		verbeeld zullen hebben			verbeeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verbeeldend		verbeeld			ev. verbeeld	mv. verouderd verbeeldt	verbeelde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verbeeld	verbeeldt	verbeeldt	verbeeldt	verbeeldt	verbeelden	verbeelden	verbeelden
verleden (o.v.t.)	verbeeldde	verbeeldde	verbeeldde	verbeeldde	verbeeldde	verbeeldden	verbeeldden	verbeeldden
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbeelden	zult/zal verbeelden	zult/zal verbeelden	zult verbeelden	zal verbeelden	zullen verbeelden	zullen verbeelden	zullen verbeelden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbeelden	zou verbeelden	zou(dt) verbeelden	zoudt verbeelden	zou verbeelden	zouden verbeelden	zouden verbeelden	zouden verbeelden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verbeeld	hebt verbeeld	hebt/heeft verbeeld	hebt verbeeld	heeft verbeeld	hebben verbeeld	hebben verbeeld	hebben verbeeld
verleden (v.v.t.)	had verbeeld	had verbeeld	had verbeeld	hadt verbeeld	had verbeeld	hadden verbeeld	hadden verbeeld	hadden verbeeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbeeld hebben	zal/zult verbeeld hebben	zult/zal verbeeld hebben	zult verbeeld hebben	zal verbeeld hebben	zullen verbeeld hebben	zullen verbeeld hebben	zullen verbeeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbeeld hebben	zou verbeeld hebben	zou/zoudt verbeeld hebben	zoudt verbeeld hebben	zou verbeeld hebben	zouden verbeeld hebben	zouden verbeeld hebben	zouden verbeeld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm verbeeld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt verbeeld				er is verbeeld
verleden	er werd verbeeld				er was verbeeld
toekomend	er zal verbeeld worden				er zal verbeeld zijn
voorwaardelijk	er zou verbeeld worden				er zou verbeeld zijn
lijdende vorm verbeeld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbeeld worden			verbeeld te worden
	toekomend		verbeeld zullen worden			verbeeld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		verbeeld zijn			verbeeld te zijn
	toekomend		verbeeld zullen zijn			verbeeld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word verbeeld	wordt verbeeld	wordt verbeeld	wordt verbeeld	wordt verbeeld	worden verbeeld	worden verbeeld	worden verbeeld
verleden (o.v.t.)	werd verbeeld	werd verbeeld	werd verbeeld	werdt verbeeld	werd verbeeld	werden verbeeld	werden verbeeld	werden verbeeld
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbeeld worden	zult verbeeld worden	zult verbeeld worden	zult verbeeld worden	zal verbeeld worden	zullen verbeeld worden	zullen verbeeld worden	zullen verbeeld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbeeld worden	zou verbeeld worden	zou/zoudt verbeeld worden	zoudt verbeeld worden	zou verbeeld worden	zouden verbeeld worden	zouden verbeeld worden	zouden verbeeld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben verbeeld	bent verbeeld	bent/is verbeeld	zijt verbeeld	is verbeeld	zijn verbeeld	zijn verbeeld	zijn verbeeld
verleden (v.v.t.)	was verbeeld	was verbeeld	was verbeeld	waart verbeeld	was verbeeld	waren verbeeld	waren verbeeld	waren verbeeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbeeld zijn	zult verbeeld zijn	zult verbeeld zijn	zult verbeeld zijn	zal verbeeld zijn	zullen verbeeld zijn	zullen verbeeld zijn	zullen verbeeld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbeeld zijn	zou verbeeld zijn	zou/zoudt verbeeld zijn	zoudt verbeeld zijn	zou verbeeld zijn	zouden verbeeld zijn	zouden verbeeld zijn	zouden verbeeld zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verbeelden
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verbeeld me	wij, we	verbeelden ons	ik	verbeeldde me	wij, we	verbeeldden ons	ik	zal me verbeelden	wij, we	zullen ons verbeelden
2	jij, je	verbeeldt je	jullie	verbeelden je	jij, je	verbeeldde je	jullie	verbeeldden je	jij, je	zal, zult je verbeelden	jullie	zullen je verbeelden
	u	verbeeldt zich/u	u	verbeeldt zich/u	u	verbeeldde zich/u	u	verbeeldde zich/u	u	zult zich/u verbeelden	u	zult zich/u verbeelden
	gij, ge	verbeeldt u	gij, ge, gijlieden	verbeeldt u	gij, ge	verbeeldde u	gij, ge, gijlieden	verbeeldde u	gij, ge	zult u verbeelden	gij, ge gijlieden	zult u verbeelden
3	hij, zij, het	verbeeldt zich	zij, ze	verbeelden zich	hij, zij, het	verbeeldde zich	zij, ze	verbeeldden zich	hij, zij, het	zal zich verbeelden	zij, ze	zullen zich verbeelden
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verbeeldend				zich verbeeld hebben			verbeeld u/je , verbeeldt je			verbeelde zich