Naar inhoud springen

vastplakken

Uit WikiWoordenboek
  • vast·plak·ken

vastplakken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastplakken
plakte vast
vastgeplakt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk met lijm iets vastmaken aan iets anders
    • De vrouwtjes leggen eieren die ze vastplakken aan de haarschacht. Na een week komen de eitjes uit en dan duurt het ongeveer een week voor de nieuwe luizen eitjes kunnen leggen.'[2] 
  2. ergatief voortdurend kleven of steeds opnieuw hechten
    • "Hebben we gedaan: we spuiten nu een glycol-laag onder treinen bij winterweer. Dat is een anti-ijslaagje waardoor de sneeuw niet zo erg onder de trein blijft vastplakken. En we hebben gemerkt dat het werkt. Dat wisten we niet eerder, want in de afgelopen jaren is er niet genoeg sneeuw gevallen om het te testen. Nu dus wel."[3] 
    • ‘Een mooi interieur hoeft niet altijd fortuinen te kosten’, zegt Voorjans. ‘Er moeten evenmin grote namen of bekende merken aan vastplakken. Veel mensen willen dat wel omdat ze zich dan beter voelen. Het geeft hen bevestiging, het stelt hen gerust.[4] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Ianthe Sahadat 12 maart 2017
  3. Tubantia Renske Baars 11 december 2017
  4. de Standaard 8 oktober 2016 Door Veerle Windels
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be