uitpolderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitpolderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitpolderen | uit te polderen | ||||||||
toekomend | zullen uitpolderen uit zullen polderen |
te zullen uitpolderen uit te zullen polderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgepolderd | te hebben uitgepolderd | ||||||||
toekomend | uitgepolderd zullen hebben | uitgepolderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitpolderend | uitgepolderd | ev. polder uit |
mv. verouderd poldert uit |
poldere uit (bijzin) uitpoldere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | polder uit | poldert uit | poldert uit | poldert uit | poldert uit | polderen uit | polderen uit | polderen uit | |||
verleden (o.v.t.) | polderde uit | polderde uit | polderde uit | polderde uit | polderde uit | polderden uit | polderden uit | polderden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitpolderen | zult/zal uitpolderen | zult/zal uitpolderen | zult uitpolderen | zal uitpolderen | zullen uitpolderen | zullen uitpolderen | zullen uitpolderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitpolderen | zou uitpolderen | zou(dt) uitpolderen | zoudt uitpolderen | zou uitpolderen | zouden uitpolderen | zouden uitpolderen | zouden uitpolderen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitpolder | uitpoldert | uitpoldert | uitpoldert | uitpoldert | uitpolderen | uitpolderen | uitpolderen | |||
verleden (o.v.t.) | uitpolderde | uitpolderde | uitpolderde | uitpolderde | uitpolderde | uitpolderden | uitpolderden | uitpolderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitpolderen uit zal polderen |
zult/zal uitpolderen uit zult/zal polderen |
zult/zal uitpolderen uit zult/zal polderen |
zult uitpolderen uit zult polderen |
zal uitpolderen uit zal polderen |
zullen uitpolderen uit zullen polderen |
zullen uitpolderen uit zullen polderen |
zullen uitpolderen uit zullen polderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitpolderen uit zou polderen |
zou uitpolderen uit zou polderen |
zou(dt) uitpolderen uit zou(dt) polderen |
zoudt uitpolderen uit zoudt polderen |
zou uitpolderen uit zou polderen |
zouden uitpolderen uit zouden polderen |
zouden uitpolderen uit zouden polderen |
zouden uitpolderen uit zouden polderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgepolderd | hebt uitgepolderd | hebt/heeft uitgepolderd | hebt uitgepolderd | heeft uitgepolderd | hebben uitgepolderd | hebben uitgepolderd | hebben uitgepolderd | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgepolderd | had uitgepolderd | had uitgepolderd | hadt uitgepolderd | had uitgepolderd | hadden uitgepolderd | hadden uitgepolderd | hadden uitgepolderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgepolderd hebben | zal/zult uitgepolderd hebben | zult/zal uitgepolderd hebben | zult uitgepolderd hebben | zal uitgepolderd hebben | zullen uitgepolderd hebben | zullen uitgepolderd hebben | zullen uitgepolderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgepolderd hebben | zou uitgepolderd hebben | zou/zoudt uitgepolderd hebben | zoudt uitgepolderd hebben | zou uitgepolderd hebben | zouden uitgepolderd hebben | zouden uitgepolderd hebben | zouden uitgepolderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgepolderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgepolderd | er is uitgepolderd | |||||||||
verleden | er werd uitgepolderd | er was uitgepolderd | |||||||||
toekomend | er zal uitgepolderd worden | er zal uitgepolderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgepolderd worden | er zou uitgepolderd zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgepolderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgepolderd worden | uitgepolderd te worden | ||||||||
toekomend | uitgepolderd zullen worden | uitgepolderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgepolderd zijn | uitgepolderd te zijn | ||||||||
toekomend | uitgepolderd zullen zijn | uitgepolderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgepolderd | wordt uitgepolderd | wordt uitgepolderd | wordt uitgepolderd | wordt uitgepolderd | worden uitgepolderd | worden uitgepolderd | worden uitgepolderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgepolderd | werd uitgepolderd | werd uitgepolderd | werdt uitgepolderd | werd uitgepolderd | werden uitgepolderd | werden uitgepolderd | werden uitgepolderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgepolderd worden | zult uitgepolderd worden | zult uitgepolderd worden | zult uitgepolderd worden | zal uitgepolderd worden | zullen uitgepolderd worden | zullen uitgepolderd worden | zullen uitgepolderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgepolderd worden | zou uitgepolderd worden | zou/zoudt uitgepolderd worden | zoudt uitgepolderd worden | zou uitgepolderd worden | zouden uitgepolderd worden | zouden uitgepolderd worden | zouden uitgepolderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgepolderd | bent uitgepolderd | bent/is uitgepolderd | zijt uitgepolderd | is uitgepolderd | zijn uitgepolderd | zijn uitgepolderd | zijn uitgepolderd | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgepolderd | was uitgepolderd | was uitgepolderd | waart uitgepolderd | was uitgepolderd | waren uitgepolderd | waren uitgepolderd | waren uitgepolderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgepolderd zijn | zult uitgepolderd zijn | zult uitgepolderd zijn | zult uitgepolderd zijn | zal uitgepolderd zijn | zullen uitgepolderd zijn | zullen uitgepolderd zijn | zullen uitgepolderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgepolderd zijn | zou uitgepolderd zijn | zou/zoudt uitgepolderd zijn | zoudt uitgepolderd zijn | zou uitgepolderd zijn | zouden uitgepolderd zijn | zouden uitgepolderd zijn | zouden uitgepolderd zijn |