uitkakken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitkakken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitkakken | uit te kakken | ||||||||
toekomend | zullen uitkakken uit zullen kakken |
te zullen uitkakken uit te zullen kakken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgekakt | te hebben uitgekakt | ||||||||
toekomend | uitgekakt zullen hebben | uitgekakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitkakkend | uitgekakt | ev. kak uit |
mv. verouderd kakt uit |
kakke uit (bijzin) uitkakke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kak uit | kakt uit | kakt uit | kakt uit | kakt uit | kakken uit | kakken uit | kakken uit | |||
verleden (o.v.t.) | kakte uit | kakte uit | kakte uit | kakte uit | kakte uit | kakten uit | kakten uit | kakten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitkakken | zult/zal uitkakken | zult/zal uitkakken | zult uitkakken | zal uitkakken | zullen uitkakken | zullen uitkakken | zullen uitkakken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitkakken | zou uitkakken | zou(dt) uitkakken | zoudt uitkakken | zou uitkakken | zouden uitkakken | zouden uitkakken | zouden uitkakken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitkak | uitkakt | uitkakt | uitkakt | uitkakt | uitkakken | uitkakken | uitkakken | |||
verleden (o.v.t.) | uitkakte | uitkakte | uitkakte | uitkakte | uitkakte | uitkakten | uitkakten | uitkakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitkakken uit zal kakken |
zult/zal uitkakken uit zult/zal kakken |
zult/zal uitkakken uit zult/zal kakken |
zult uitkakken uit zult kakken |
zal uitkakken uit zal kakken |
zullen uitkakken uit zullen kakken |
zullen uitkakken uit zullen kakken |
zullen uitkakken uit zullen kakken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitkakken uit zou kakken |
zou uitkakken uit zou kakken |
zou(dt) uitkakken uit zou(dt) kakken |
zoudt uitkakken uit zoudt kakken |
zou uitkakken uit zou kakken |
zouden uitkakken uit zouden kakken |
zouden uitkakken uit zouden kakken |
zouden uitkakken uit zouden kakken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgekakt | hebt uitgekakt | hebt/heeft uitgekakt | hebt uitgekakt | heeft uitgekakt | hebben uitgekakt | hebben uitgekakt | hebben uitgekakt | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgekakt | had uitgekakt | had uitgekakt | hadt uitgekakt | had uitgekakt | hadden uitgekakt | hadden uitgekakt | hadden uitgekakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgekakt hebben | zal/zult uitgekakt hebben | zult/zal uitgekakt hebben | zult uitgekakt hebben | zal uitgekakt hebben | zullen uitgekakt hebben | zullen uitgekakt hebben | zullen uitgekakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgekakt hebben | zou uitgekakt hebben | zou/zoudt uitgekakt hebben | zoudt uitgekakt hebben | zou uitgekakt hebben | zouden uitgekakt hebben | zouden uitgekakt hebben | zouden uitgekakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgekakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgekakt | er is uitgekakt | |||||||||
verleden | er werd uitgekakt | er was uitgekakt | |||||||||
toekomend | er zal uitgekakt worden | er zal uitgekakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgekakt worden | er zou uitgekakt zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgekakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgekakt worden | uitgekakt te worden | ||||||||
toekomend | uitgekakt zullen worden | uitgekakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgekakt zijn | uitgekakt te zijn | ||||||||
toekomend | uitgekakt zullen zijn | uitgekakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgekakt | wordt uitgekakt | wordt uitgekakt | wordt uitgekakt | wordt uitgekakt | worden uitgekakt | worden uitgekakt | worden uitgekakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgekakt | werd uitgekakt | werd uitgekakt | werdt uitgekakt | werd uitgekakt | werden uitgekakt | werden uitgekakt | werden uitgekakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgekakt worden | zult uitgekakt worden | zult uitgekakt worden | zult uitgekakt worden | zal uitgekakt worden | zullen uitgekakt worden | zullen uitgekakt worden | zullen uitgekakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgekakt worden | zou uitgekakt worden | zou/zoudt uitgekakt worden | zoudt uitgekakt worden | zou uitgekakt worden | zouden uitgekakt worden | zouden uitgekakt worden | zouden uitgekakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgekakt | bent uitgekakt | bent/is uitgekakt | zijt uitgekakt | is uitgekakt | zijn uitgekakt | zijn uitgekakt | zijn uitgekakt | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgekakt | was uitgekakt | was uitgekakt | waart uitgekakt | was uitgekakt | waren uitgekakt | waren uitgekakt | waren uitgekakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgekakt zijn | zult uitgekakt zijn | zult uitgekakt zijn | zult uitgekakt zijn | zal uitgekakt zijn | zullen uitgekakt zijn | zullen uitgekakt zijn | zullen uitgekakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgekakt zijn | zou uitgekakt zijn | zou/zoudt uitgekakt zijn | zoudt uitgekakt zijn | zou uitgekakt zijn | zouden uitgekakt zijn | zouden uitgekakt zijn | zouden uitgekakt zijn |