uitfreaken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van uitfreaken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		uitfreaken			uit te freaken
	toekomend		zullen uitfreaken uit zullen freaken			te zullen uitfreaken uit te zullen freaken
voltooid	tegenwoordig		hebben uitgefreakt			te hebben uitgefreakt
	toekomend		uitgefreakt zullen hebben			uitgefreakt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	uitfreakend		uitgefreakt			ev. freak uit	mv. verouderd freakt uit	freake uit (bijzin) uitfreake
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	freak uit	freakt uit	freakt uit	freakt uit	freakt uit	freaken uit	freaken uit	freaken uit
verleden (o.v.t.)	freakte uit	freakte uit	freakte uit	freakte uit	freakte uit	freakten uit	freakten uit	freakten uit
toekomend (o.t.t.t.)	zal uitfreaken	zult/zal uitfreaken	zult/zal uitfreaken	zult uitfreaken	zal uitfreaken	zullen uitfreaken	zullen uitfreaken	zullen uitfreaken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou uitfreaken	zou uitfreaken	zou(dt) uitfreaken	zoudt uitfreaken	zou uitfreaken	zouden uitfreaken	zouden uitfreaken	zouden uitfreaken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	uitfreak	uitfreakt	uitfreakt	uitfreakt	uitfreakt	uitfreaken	uitfreaken	uitfreaken
verleden (o.v.t.)	uitfreakte	uitfreakte	uitfreakte	uitfreakte	uitfreakte	uitfreakten	uitfreakten	uitfreakten
toekomend (o.t.t.t.)	zal uitfreaken uit zal freaken	zult/zal uitfreaken uit zult/zal freaken	zult/zal uitfreaken uit zult/zal freaken	zult uitfreaken uit zult freaken	zal uitfreaken uit zal freaken	zullen uitfreaken uit zullen freaken	zullen uitfreaken uit zullen freaken	zullen uitfreaken uit zullen freaken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou uitfreaken uit zou freaken	zou uitfreaken uit zou freaken	zou(dt) uitfreaken uit zou(dt) freaken	zoudt uitfreaken uit zoudt freaken	zou uitfreaken uit zou freaken	zouden uitfreaken uit zouden freaken	zouden uitfreaken uit zouden freaken	zouden uitfreaken uit zouden freaken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb uitgefreakt	hebt uitgefreakt	hebt/heeft uitgefreakt	hebt uitgefreakt	heeft uitgefreakt	hebben uitgefreakt	hebben uitgefreakt	hebben uitgefreakt
verleden (v.v.t.)	had uitgefreakt	had uitgefreakt	had uitgefreakt	hadt uitgefreakt	had uitgefreakt	hadden uitgefreakt	hadden uitgefreakt	hadden uitgefreakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal uitgefreakt hebben	zal/zult uitgefreakt hebben	zult/zal uitgefreakt hebben	zult uitgefreakt hebben	zal uitgefreakt hebben	zullen uitgefreakt hebben	zullen uitgefreakt hebben	zullen uitgefreakt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou uitgefreakt hebben	zou uitgefreakt hebben	zou/zoudt uitgefreakt hebben	zoudt uitgefreakt hebben	zou uitgefreakt hebben	zouden uitgefreakt hebben	zouden uitgefreakt hebben	zouden uitgefreakt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm uitgefreakt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt uitgefreakt				er is uitgefreakt
verleden	er werd uitgefreakt				er was uitgefreakt
toekomend	er zal uitgefreakt worden				er zal uitgefreakt zijn
voorwaardelijk	er zou uitgefreakt worden				er zou uitgefreakt zijn
lijdende vorm uitgefreakt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		uitgefreakt worden			uitgefreakt te worden
	toekomend		uitgefreakt zullen worden			uitgefreakt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		uitgefreakt zijn			uitgefreakt te zijn
	toekomend		uitgefreakt zullen zijn			uitgefreakt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word uitgefreakt	wordt uitgefreakt	wordt uitgefreakt	wordt uitgefreakt	wordt uitgefreakt	worden uitgefreakt	worden uitgefreakt	worden uitgefreakt
verleden (o.v.t.)	werd uitgefreakt	werd uitgefreakt	werd uitgefreakt	werdt uitgefreakt	werd uitgefreakt	werden uitgefreakt	werden uitgefreakt	werden uitgefreakt
toekomend (o.t.t.t.)	zal uitgefreakt worden	zult uitgefreakt worden	zult uitgefreakt worden	zult uitgefreakt worden	zal uitgefreakt worden	zullen uitgefreakt worden	zullen uitgefreakt worden	zullen uitgefreakt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou uitgefreakt worden	zou uitgefreakt worden	zou/zoudt uitgefreakt worden	zoudt uitgefreakt worden	zou uitgefreakt worden	zouden uitgefreakt worden	zouden uitgefreakt worden	zouden uitgefreakt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben uitgefreakt	bent uitgefreakt	bent/is uitgefreakt	zijt uitgefreakt	is uitgefreakt	zijn uitgefreakt	zijn uitgefreakt	zijn uitgefreakt
verleden (v.v.t.)	was uitgefreakt	was uitgefreakt	was uitgefreakt	waart uitgefreakt	was uitgefreakt	waren uitgefreakt	waren uitgefreakt	waren uitgefreakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal uitgefreakt zijn	zult uitgefreakt zijn	zult uitgefreakt zijn	zult uitgefreakt zijn	zal uitgefreakt zijn	zullen uitgefreakt zijn	zullen uitgefreakt zijn	zullen uitgefreakt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou uitgefreakt zijn	zou uitgefreakt zijn	zou/zoudt uitgefreakt zijn	zoudt uitgefreakt zijn	zou uitgefreakt zijn	zouden uitgefreakt zijn	zouden uitgefreakt zijn	zouden uitgefreakt zijn