transformator
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
![]() |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trans·for·ma·tor
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘omzetter van elektrische stroom’ voor het eerst aangetroffen in 1891 [1]
- Naamwoord van handeling van transformeren met het achtervoegsel -ator
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transformator | transformatoren transformators |
verkleinwoord | transformatortje | transformatortjes |
Zelfstandig naamwoord
transformator m
- elektromagnetisch toestel dat toelaat de spanning te verhogen of te verlagen in een wisselstroomnet, met behoud van de frequentie
- ▸ Op een hoge tafel in de hoek stond een grote bakelieten radio met een verzilverde draaischijf waarin vooroorlogse zendstations waren gegraveerd. Waarschijnlijk zou hij met de juiste transformator nog aan de praat te krijgen zijn. Maar er zou niet dezelfde muziek uit opklinken als vroeger.[2]
Afkorting
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- transformatorblik, transformatorcircuit, transformatorhuis, transformatorolie, transformatorstation, transformatorzuil
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord transformator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "transformator" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "transformator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Pfeiffer, Ilja Leonard
“Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers
, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be