toeleven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van toeleven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		toeleven			toe te leven
	toekomend		zullen toeleven toe zullen leven			te zullen toeleven toe te zullen leven
voltooid	tegenwoordig		hebben toegeleefd			te hebben toegeleefd
	toekomend		toegeleefd zullen hebben			toegeleefd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	toelevend		toegeleefd			ev. leef toe	mv. verouderd leeft toe	leve toe (bijzin) toeleve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leef toe	leeft toe	leeft toe	leeft toe	leeft toe	leven toe	leven toe	leven toe
verleden (o.v.t.)	leefde toe	leefde toe	leefde toe	leefde toe	leefde toe	leefden toe	leefden toe	leefden toe
toekomend (o.t.t.t.)	zal toeleven	zult/zal toeleven	zult/zal toeleven	zult toeleven	zal toeleven	zullen toeleven	zullen toeleven	zullen toeleven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou toeleven	zou toeleven	zou(dt) toeleven	zoudt toeleven	zou toeleven	zouden toeleven	zouden toeleven	zouden toeleven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	toeleef	toeleeft	toeleeft	toeleeft	toeleeft	toeleven	toeleven	toeleven
verleden (o.v.t.)	toeleefde	toeleefde	toeleefde	toeleefde	toeleefde	toeleefden	toeleefden	toeleefden
toekomend (o.t.t.t.)	zal toeleven toe zal leven	zult/zal toeleven toe zult/zal leven	zult/zal toeleven toe zult/zal leven	zult toeleven toe zult leven	zal toeleven toe zal leven	zullen toeleven toe zullen leven	zullen toeleven toe zullen leven	zullen toeleven toe zullen leven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou toeleven toe zou leven	zou toeleven toe zou leven	zou(dt) toeleven toe zou(dt) leven	zoudt toeleven toe zoudt leven	zou toeleven toe zou leven	zouden toeleven toe zouden leven	zouden toeleven toe zouden leven	zouden toeleven toe zouden leven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb toegeleefd	hebt toegeleefd	hebt/heeft toegeleefd	hebt toegeleefd	heeft toegeleefd	hebben toegeleefd	hebben toegeleefd	hebben toegeleefd
verleden (v.v.t.)	had toegeleefd	had toegeleefd	had toegeleefd	hadt toegeleefd	had toegeleefd	hadden toegeleefd	hadden toegeleefd	hadden toegeleefd
toekomend (v.t.t.t.)	zal toegeleefd hebben	zal/zult toegeleefd hebben	zult/zal toegeleefd hebben	zult toegeleefd hebben	zal toegeleefd hebben	zullen toegeleefd hebben	zullen toegeleefd hebben	zullen toegeleefd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou toegeleefd hebben	zou toegeleefd hebben	zou/zoudt toegeleefd hebben	zoudt toegeleefd hebben	zou toegeleefd hebben	zouden toegeleefd hebben	zouden toegeleefd hebben	zouden toegeleefd hebben