stippelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van stippelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		stippelen			te stippelen
	toekomend		zullen stippelen			te zullen stippelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gestippeld			te hebben gestippeld
	toekomend		gestippeld zullen hebben			gestippeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	stippelend		gestippeld			ev. stippel	mv. verouderd stippelt	stippele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	stippel	stippelt	stippelt	stippelt	stippelt	stippelen	stippelen	stippelen
verleden (o.v.t.)	stippelde	stippelde	stippelde	stippelde	stippelde	stippelden	stippelden	stippelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal stippelen	zult/zal stippelen	zult/zal stippelen	zult stippelen	zal stippelen	zullen stippelen	zullen stippelen	zullen stippelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou stippelen	zou stippelen	zou(dt) stippelen	zoudt stippelen	zou stippelen	zouden stippelen	zouden stippelen	zouden stippelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gestippeld	hebt gestippeld	hebt/heeft gestippeld	hebt gestippeld	heeft gestippeld	hebben gestippeld	hebben gestippeld	hebben gestippeld
verleden (v.v.t.)	had gestippeld	had gestippeld	had gestippeld	hadt gestippeld	had gestippeld	hadden gestippeld	hadden gestippeld	hadden gestippeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gestippeld hebben	zal/zult gestippeld hebben	zult/zal gestippeld hebben	zult gestippeld hebben	zal gestippeld hebben	zullen gestippeld hebben	zullen gestippeld hebben	zullen gestippeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gestippeld hebben	zou gestippeld hebben	zou/zoudt gestippeld hebben	zoudt gestippeld hebben	zou gestippeld hebben	zouden gestippeld hebben	zouden gestippeld hebben	zouden gestippeld hebben