snoek
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- snoek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snoek | snoeken |
verkleinwoord | snoekje | snoekjes |
Zelfstandig naamwoord
snoek m
- (vissen) bepaald soort roofvis die in zoete wateren voorkomt, Esox lucius
- een figuur uit de acrobatiek, nl. de positie van de bovenpersoon wanneer deze horizontaal op de handen van een staande of voeten van een liggende onderpersoon ligt. (bv. de hoge of de lage snoek)
Synoniemen
- [1] esox lucius
Hyperoniemen
- [1] roofvis
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. bepaald soort roofvis die in zoete wateren voorkomt, Esox lucius
Werkwoord
vervoeging van |
---|
snoeken |
snoek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
- Ik snoek.
- gebiedende wijs van snoeken
- Snoek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
- Snoek je?
Gangbaarheid
- Het woord snoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "snoek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "snoek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ snoek op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be