snoeken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

snoek (Esox lucius)
Uitspraak
  • (IPA in voorbereiding)
Woordafbreking
  • snoe·ken
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snoeken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de snoekenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord snoek
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (straalvinnigen) een familie Esocidae op Wikispecies van roofvissen uit de orde Esociformes op Wikispecies
Hyperoniemen
Hyponiemen (in taxonomische zin)
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen


Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be