rumoeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van rumoeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		rumoeren			te rumoeren
	toekomend		zullen rumoeren			te zullen rumoeren
voltooid	tegenwoordig		hebben gerumoerd			te hebben gerumoerd
	toekomend		gerumoerd zullen hebben			gerumoerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	rumoerend		gerumoerd			ev. rumoer	mv. verouderd rumoert	rumoere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	rumoer	rumoert	rumoert	rumoert	rumoert	rumoeren	rumoeren	rumoeren
verleden (o.v.t.)	rumoerde	rumoerde	rumoerde	rumoerde	rumoerde	rumoerden	rumoerden	rumoerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal rumoeren	zult/zal rumoeren	zult/zal rumoeren	zult rumoeren	zal rumoeren	zullen rumoeren	zullen rumoeren	zullen rumoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou rumoeren	zou rumoeren	zou(dt) rumoeren	zoudt rumoeren	zou rumoeren	zouden rumoeren	zouden rumoeren	zouden rumoeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gerumoerd	hebt gerumoerd	hebt/heeft gerumoerd	hebt gerumoerd	heeft gerumoerd	hebben gerumoerd	hebben gerumoerd	hebben gerumoerd
verleden (v.v.t.)	had gerumoerd	had gerumoerd	had gerumoerd	hadt gerumoerd	had gerumoerd	hadden gerumoerd	hadden gerumoerd	hadden gerumoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gerumoerd hebben	zal/zult gerumoerd hebben	zult/zal gerumoerd hebben	zult gerumoerd hebben	zal gerumoerd hebben	zullen gerumoerd hebben	zullen gerumoerd hebben	zullen gerumoerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gerumoerd hebben	zou gerumoerd hebben	zou/zoudt gerumoerd hebben	zoudt gerumoerd hebben	zou gerumoerd hebben	zouden gerumoerd hebben	zouden gerumoerd hebben	zouden gerumoerd hebben