opzitten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opzitten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opzitten			op te zitten
	toekomend		zullen opzitten op zullen zitten			te zullen opzitten op te zullen zitten
voltooid	tegenwoordig		hebben opgezeten			te hebben opgezeten
	toekomend		opgezeten zullen hebben			opgezeten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opzittend		opgezeten			ev. zit op	mv. verouderd zit op	zitte op (bijzin) opzitte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zit op	zit op	zit op	zit op	zit op	zitten op	zitten op	zitten op
verleden (o.v.t.)	zat op	zat op	zat op	zat op	zat op	zaten op	zaten op	zaten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opzitten	zult/zal opzitten	zult/zal opzitten	zult opzitten	zal opzitten	zullen opzitten	zullen opzitten	zullen opzitten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opzitten	zou opzitten	zou(dt) opzitten	zoudt opzitten	zou opzitten	zouden opzitten	zouden opzitten	zouden opzitten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opzit	opzit	opzit	opzit	opzit	opzitten	opzitten	opzitten
verleden (o.v.t.)	opzat	opzat	opzat	opzat	opzat	opzaten	opzaten	opzaten
toekomend (o.t.t.t.)	zal opzitten op zal zitten	zult/zal opzitten op zult/zal zitten	zult/zal opzitten op zult/zal zitten	zult opzitten op zult zitten	zal opzitten op zal zitten	zullen opzitten op zullen zitten	zullen opzitten op zullen zitten	zullen opzitten op zullen zitten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opzitten op zou zitten	zou opzitten op zou zitten	zou(dt) opzitten op zou(dt) zitten	zoudt opzitten op zoudt zitten	zou opzitten op zou zitten	zouden opzitten op zouden zitten	zouden opzitten op zouden zitten	zouden opzitten op zouden zitten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgezeten	hebt opgezeten	hebt/heeft opgezeten	hebt opgezeten	heeft opgezeten	hebben opgezeten	hebben opgezeten	hebben opgezeten
verleden (v.v.t.)	had opgezeten	had opgezeten	had opgezeten	hadt opgezeten	had opgezeten	hadden opgezeten	hadden opgezeten	hadden opgezeten
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgezeten hebben	zal/zult opgezeten hebben	zult/zal opgezeten hebben	zult opgezeten hebben	zal opgezeten hebben	zullen opgezeten hebben	zullen opgezeten hebben	zullen opgezeten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgezeten hebben	zou opgezeten hebben	zou/zoudt opgezeten hebben	zoudt opgezeten hebben	zou opgezeten hebben	zouden opgezeten hebben	zouden opgezeten hebben	zouden opgezeten hebben