opstuiten/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van opstuiten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opstuiten | op te stuiten | ||||||
toekomend | zullen opstuiten op zullen stuiten |
te zullen opstuiten op te zullen stuiten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn opgestuit | te zijn opgestuit | ||||||
toekomend | opgestuit zullen zijn | opgestuit te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opstuitend | opgestuit | ev. stuit op |
mv. verouderd stuit op |
stuite op (bijzin) opstuite | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stuit op | stuit op | stuit op | stuit op | stuit op | stuiten op | stuiten op | stuiten op | |
verleden (o.v.t.) | stuitte op | stuitte op | stuitte op | stuitte op | stuitte op | stuitten op | stuitten op | stuitten op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstuiten | zult/zal opstuiten | zult/zal opstuiten | zult opstuiten | zal opstuiten | zullen opstuiten | zullen opstuiten | zullen opstuiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstuiten | zou opstuiten | zou(dt) opstuiten | zoudt opstuiten | zou opstuiten | zouden opstuiten | zouden opstuiten | zouden opstuiten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opstuit | opstuit | opstuit | opstuit | opstuit | opstuiten | opstuiten | opstuiten | |
verleden (o.v.t.) | opstuitte | opstuitte | opstuitte | opstuitte | opstuitte | opstuitten | opstuitten | opstuitten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstuiten op zal stuiten |
zult/zal opstuiten op zult/zal stuiten |
zult/zal opstuiten op zult/zal stuiten |
zult opstuiten op zult stuiten |
zal opstuiten op zal stuiten |
zullen opstuiten op zullen stuiten |
zullen opstuiten op zullen stuiten |
zullen opstuiten op zullen stuiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstuiten op zou stuiten |
zou opstuiten op zou stuiten |
zou(dt) opstuiten op zou(dt) stuiten |
zoudt opstuiten op zoudt stuiten |
zou opstuiten op zou stuiten |
zouden opstuiten op zouden stuiten |
zouden opstuiten op zouden stuiten |
zouden opstuiten op zouden stuiten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgestuit | bent opgestuit | bent/is opgestuit | zijt opgestuit | is opgestuit | zijn opgestuit | zijn opgestuit | zijn opgestuit | |
verleden (v.v.t.) | was opgestuit | was opgestuit | was opgestuit | waart opgestuit | was opgestuit | waren opgestuit | waren opgestuit | waren opgestuit | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgestuit zijn | zal/zult opgestuit zijn | zult/zal opgestuit zijn | zult opgestuit zijn | zal opgestuit zijn | zullen opgestuit zijn | zullen opgestuit zijn | zullen opgestuit zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgestuit zijn | zou opgestuit zijn | zou/zoudt opgestuit zijn | zoudt opgestuit zijn | zou opgestuit zijn | zouden opgestuit zijn | zouden opgestuit zijn | zouden opgestuit zijn |