opflitsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opflitsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opflitsen			op te flitsen
	toekomend		zullen opflitsen op zullen flitsen			te zullen opflitsen op te zullen flitsen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgeflitst			te hebben opgeflitst
	toekomend		opgeflitst zullen hebben			opgeflitst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opflitsend		opgeflitst			ev. flits op	mv. verouderd flitst op	flitse op (bijzin) opflitse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	flits op	flitst op	flitst op	flitst op	flitst op	flitsen op	flitsen op	flitsen op
verleden (o.v.t.)	flitste op	flitste op	flitste op	flitste op	flitste op	flitsten op	flitsten op	flitsten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opflitsen	zult/zal opflitsen	zult/zal opflitsen	zult opflitsen	zal opflitsen	zullen opflitsen	zullen opflitsen	zullen opflitsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opflitsen	zou opflitsen	zou(dt) opflitsen	zoudt opflitsen	zou opflitsen	zouden opflitsen	zouden opflitsen	zouden opflitsen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opflits	opflitst	opflitst	opflitst	opflitst	opflitsen	opflitsen	opflitsen
verleden (o.v.t.)	opflitste	opflitste	opflitste	opflitste	opflitste	opflitsten	opflitsten	opflitsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal opflitsen op zal flitsen	zult/zal opflitsen op zult/zal flitsen	zult/zal opflitsen op zult/zal flitsen	zult opflitsen op zult flitsen	zal opflitsen op zal flitsen	zullen opflitsen op zullen flitsen	zullen opflitsen op zullen flitsen	zullen opflitsen op zullen flitsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opflitsen op zou flitsen	zou opflitsen op zou flitsen	zou(dt) opflitsen op zou(dt) flitsen	zoudt opflitsen op zoudt flitsen	zou opflitsen op zou flitsen	zouden opflitsen op zouden flitsen	zouden opflitsen op zouden flitsen	zouden opflitsen op zouden flitsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgeflitst	hebt opgeflitst	hebt/heeft opgeflitst	hebt opgeflitst	heeft opgeflitst	hebben opgeflitst	hebben opgeflitst	hebben opgeflitst
verleden (v.v.t.)	had opgeflitst	had opgeflitst	had opgeflitst	hadt opgeflitst	had opgeflitst	hadden opgeflitst	hadden opgeflitst	hadden opgeflitst
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgeflitst hebben	zal/zult opgeflitst hebben	zult/zal opgeflitst hebben	zult opgeflitst hebben	zal opgeflitst hebben	zullen opgeflitst hebben	zullen opgeflitst hebben	zullen opgeflitst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgeflitst hebben	zou opgeflitst hebben	zou/zoudt opgeflitst hebben	zoudt opgeflitst hebben	zou opgeflitst hebben	zouden opgeflitst hebben	zouden opgeflitst hebben	zouden opgeflitst hebben