opbomen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opbomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opbomen			op te bomen
	toekomend		zullen opbomen op zullen bomen			te zullen opbomen op te zullen bomen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgeboomd			te hebben opgeboomd
	toekomend		opgeboomd zullen hebben			opgeboomd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opbomend		opgeboomd			ev. boom op	mv. verouderd boomt op	bome op (bijzin) opbome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	boom op	boomt op	boomt op	boomt op	boomt op	bomen op	bomen op	bomen op
verleden (o.v.t.)	boomde op	boomde op	boomde op	boomde op	boomde op	boomden op	boomden op	boomden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbomen	zult/zal opbomen	zult/zal opbomen	zult opbomen	zal opbomen	zullen opbomen	zullen opbomen	zullen opbomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbomen	zou opbomen	zou(dt) opbomen	zoudt opbomen	zou opbomen	zouden opbomen	zouden opbomen	zouden opbomen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opboom	opboomt	opboomt	opboomt	opboomt	opbomen	opbomen	opbomen
verleden (o.v.t.)	opboomde	opboomde	opboomde	opboomde	opboomde	opboomden	opboomden	opboomden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbomen op zal bomen	zult/zal opbomen op zult/zal bomen	zult/zal opbomen op zult/zal bomen	zult opbomen op zult bomen	zal opbomen op zal bomen	zullen opbomen op zullen bomen	zullen opbomen op zullen bomen	zullen opbomen op zullen bomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbomen op zou bomen	zou opbomen op zou bomen	zou(dt) opbomen op zou(dt) bomen	zoudt opbomen op zoudt bomen	zou opbomen op zou bomen	zouden opbomen op zouden bomen	zouden opbomen op zouden bomen	zouden opbomen op zouden bomen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgeboomd	hebt opgeboomd	hebt/heeft opgeboomd	hebt opgeboomd	heeft opgeboomd	hebben opgeboomd	hebben opgeboomd	hebben opgeboomd
verleden (v.v.t.)	had opgeboomd	had opgeboomd	had opgeboomd	hadt opgeboomd	had opgeboomd	hadden opgeboomd	hadden opgeboomd	hadden opgeboomd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgeboomd hebben	zal/zult opgeboomd hebben	zult/zal opgeboomd hebben	zult opgeboomd hebben	zal opgeboomd hebben	zullen opgeboomd hebben	zullen opgeboomd hebben	zullen opgeboomd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgeboomd hebben	zou opgeboomd hebben	zou/zoudt opgeboomd hebben	zoudt opgeboomd hebben	zou opgeboomd hebben	zouden opgeboomd hebben	zouden opgeboomd hebben	zouden opgeboomd hebben