nutten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nutten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nutten			te nutten
	toekomend		zullen nutten			te zullen nutten
voltooid	tegenwoordig		hebben genut			te hebben genut
	toekomend		genut zullen hebben			genut te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nuttend		genut			ev. nut	mv. verouderd nut	nutte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	nut	nut	nut	nut	nut	nutten	nutten	nutten
verleden (o.v.t.)	nutte	nutte	nutte	nutte	nutte	nutten	nutten	nutten
toekomend (o.t.t.t.)	zal nutten	zult/zal nutten	zult/zal nutten	zult nutten	zal nutten	zullen nutten	zullen nutten	zullen nutten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nutten	zou nutten	zou(dt) nutten	zoudt nutten	zou nutten	zouden nutten	zouden nutten	zouden nutten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb genut	hebt genut	hebt/heeft genut	hebt genut	heeft genut	hebben genut	hebben genut	hebben genut
verleden (v.v.t.)	had genut	had genut	had genut	hadt genut	had genut	hadden genut	hadden genut	hadden genut
toekomend (v.t.t.t.)	zal genut hebben	zal/zult genut hebben	zult/zal genut hebben	zult genut hebben	zal genut hebben	zullen genut hebben	zullen genut hebben	zullen genut hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genut hebben	zou genut hebben	zou/zoudt genut hebben	zoudt genut hebben	zou genut hebben	zouden genut hebben	zouden genut hebben	zouden genut hebben
onpersoonlijke lijdende vorm genut worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt genut				er is genut
verleden	er werd genut				er was genut
toekomend	er zal genut worden				er zal genut zijn
voorwaardelijk	er zou genut worden				er zou genut zijn
lijdende vorm genut worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		genut worden			genut te worden
	toekomend		genut zullen worden			genut te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		genut zijn			genut te zijn
	toekomend		genut zullen zijn			genut te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word genut	wordt genut	wordt genut	wordt genut	wordt genut	worden genut	worden genut	worden genut
verleden (o.v.t.)	werd genut	werd genut	werd genut	werdt genut	werd genut	werden genut	werden genut	werden genut
toekomend (o.t.t.t.)	zal genut worden	zult genut worden	zult genut worden	zult genut worden	zal genut worden	zullen genut worden	zullen genut worden	zullen genut worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou genut worden	zou genut worden	zou/zoudt genut worden	zoudt genut worden	zou genut worden	zouden genut worden	zouden genut worden	zouden genut worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben genut	bent genut	bent/is genut	zijt genut	is genut	zijn genut	zijn genut	zijn genut
verleden (v.v.t.)	was genut	was genut	was genut	waart genut	was genut	waren genut	waren genut	waren genut
toekomend (v.t.t.t.)	zal genut zijn	zult genut zijn	zult genut zijn	zult genut zijn	zal genut zijn	zullen genut zijn	zullen genut zijn	zullen genut zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genut zijn	zou genut zijn	zou/zoudt genut zijn	zoudt genut zijn	zou genut zijn	zouden genut zijn	zouden genut zijn	zouden genut zijn