nederzetten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nederzetten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nederzetten			neder te zetten
	toekomend		zullen nederzetten neder zullen zetten			te zullen nederzetten neder te zullen zetten
voltooid	tegenwoordig		hebben nedergezet			te hebben nedergezet
	toekomend		nedergezet zullen hebben			nedergezet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nederzettend		nedergezet			ev. zet neder	mv. verouderd zet neder	zette neder (bijzin) nederzette
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zet neder	zet neder	zet neder	zet neder	zet neder	zetten neder	zetten neder	zetten neder
verleden (o.v.t.)	zette neder	zette neder	zette neder	zette neder	zette neder	zetten neder	zetten neder	zetten neder
toekomend (o.t.t.t.)	zal nederzetten	zult/zal nederzetten	zult/zal nederzetten	zult nederzetten	zal nederzetten	zullen nederzetten	zullen nederzetten	zullen nederzetten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nederzetten	zou nederzetten	zou(dt) nederzetten	zoudt nederzetten	zou nederzetten	zouden nederzetten	zouden nederzetten	zouden nederzetten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nederzet	nederzet	nederzet	nederzet	nederzet	nederzetten	nederzetten	nederzetten
verleden (o.v.t.)	nederzette	nederzette	nederzette	nederzette	nederzette	nederzetten	nederzetten	nederzetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal nederzetten neder zal zetten	zult/zal nederzetten neder zult/zal zetten	zult/zal nederzetten neder zult/zal zetten	zult nederzetten neder zult zetten	zal nederzetten neder zal zetten	zullen nederzetten neder zullen zetten	zullen nederzetten neder zullen zetten	zullen nederzetten neder zullen zetten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nederzetten neder zou zetten	zou nederzetten neder zou zetten	zou(dt) nederzetten neder zou(dt) zetten	zoudt nederzetten neder zoudt zetten	zou nederzetten neder zou zetten	zouden nederzetten neder zouden zetten	zouden nederzetten neder zouden zetten	zouden nederzetten neder zouden zetten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nedergezet	hebt nedergezet	hebt/heeft nedergezet	hebt nedergezet	heeft nedergezet	hebben nedergezet	hebben nedergezet	hebben nedergezet
verleden (v.v.t.)	had nedergezet	had nedergezet	had nedergezet	hadt nedergezet	had nedergezet	hadden nedergezet	hadden nedergezet	hadden nedergezet
toekomend (v.t.t.t.)	zal nedergezet hebben	zal/zult nedergezet hebben	zult/zal nedergezet hebben	zult nedergezet hebben	zal nedergezet hebben	zullen nedergezet hebben	zullen nedergezet hebben	zullen nedergezet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nedergezet hebben	zou nedergezet hebben	zou/zoudt nedergezet hebben	zoudt nedergezet hebben	zou nedergezet hebben	zouden nedergezet hebben	zouden nedergezet hebben	zouden nedergezet hebben