natspuiten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van natspuiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		natspuiten			nat te spuiten
	toekomend		zullen natspuiten nat zullen spuiten			te zullen natspuiten nat te zullen spuiten
voltooid	tegenwoordig		hebben natgespoten			te hebben natgespoten
	toekomend		natgespoten zullen hebben			natgespoten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	natspuitend		natgespoten			ev. spuit nat	mv. verouderd spuit nat	spuite nat (bijzin) natspuite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spuit nat	spuit nat	spuit nat	spuit nat	spuit nat	spuiten nat	spuiten nat	spuiten nat
verleden (o.v.t.)	spoot nat	spoot nat	spoot nat	spoot nat	spoot nat	spoten nat	spoten nat	spoten nat
toekomend (o.t.t.t.)	zal natspuiten	zult/zal natspuiten	zult/zal natspuiten	zult natspuiten	zal natspuiten	zullen natspuiten	zullen natspuiten	zullen natspuiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou natspuiten	zou natspuiten	zou(dt) natspuiten	zoudt natspuiten	zou natspuiten	zouden natspuiten	zouden natspuiten	zouden natspuiten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	natspuit	natspuit	natspuit	natspuit	natspuit	natspuiten	natspuiten	natspuiten
verleden (o.v.t.)	natspoot	natspoot	natspoot	natspoot	natspoot	natspoten	natspoten	natspoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal natspuiten nat zal spuiten	zult/zal natspuiten nat zult/zal spuiten	zult/zal natspuiten nat zult/zal spuiten	zult natspuiten nat zult spuiten	zal natspuiten nat zal spuiten	zullen natspuiten nat zullen spuiten	zullen natspuiten nat zullen spuiten	zullen natspuiten nat zullen spuiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou natspuiten nat zou spuiten	zou natspuiten nat zou spuiten	zou(dt) natspuiten nat zou(dt) spuiten	zoudt natspuiten nat zoudt spuiten	zou natspuiten nat zou spuiten	zouden natspuiten nat zouden spuiten	zouden natspuiten nat zouden spuiten	zouden natspuiten nat zouden spuiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb natgespoten	hebt natgespoten	hebt/heeft natgespoten	hebt natgespoten	heeft natgespoten	hebben natgespoten	hebben natgespoten	hebben natgespoten
verleden (v.v.t.)	had natgespoten	had natgespoten	had natgespoten	hadt natgespoten	had natgespoten	hadden natgespoten	hadden natgespoten	hadden natgespoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal natgespoten hebben	zal/zult natgespoten hebben	zult/zal natgespoten hebben	zult natgespoten hebben	zal natgespoten hebben	zullen natgespoten hebben	zullen natgespoten hebben	zullen natgespoten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou natgespoten hebben	zou natgespoten hebben	zou/zoudt natgespoten hebben	zoudt natgespoten hebben	zou natgespoten hebben	zouden natgespoten hebben	zouden natgespoten hebben	zouden natgespoten hebben
onpersoonlijke lijdende vorm natgespoten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt natgespoten				er is natgespoten
verleden	er werd natgespoten				er was natgespoten
toekomend	er zal natgespoten worden				er zal natgespoten zijn
voorwaardelijk	er zou natgespoten worden				er zou natgespoten zijn
lijdende vorm natgespoten worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		natgespoten worden			natgespoten te worden
	toekomend		natgespoten zullen worden			natgespoten te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		natgespoten zijn			natgespoten te zijn
	toekomend		natgespoten zullen zijn			natgespoten te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word natgespoten	wordt natgespoten	wordt natgespoten	wordt natgespoten	wordt natgespoten	worden natgespoten	worden natgespoten	worden natgespoten
verleden (o.v.t.)	werd natgespoten	werd natgespoten	werd natgespoten	werdt natgespoten	werd natgespoten	werden natgespoten	werden natgespoten	werden natgespoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal natgespoten worden	zult natgespoten worden	zult natgespoten worden	zult natgespoten worden	zal natgespoten worden	zullen natgespoten worden	zullen natgespoten worden	zullen natgespoten worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou natgespoten worden	zou natgespoten worden	zou/zoudt natgespoten worden	zoudt natgespoten worden	zou natgespoten worden	zouden natgespoten worden	zouden natgespoten worden	zouden natgespoten worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben natgespoten	bent natgespoten	bent/is natgespoten	zijt natgespoten	is natgespoten	zijn natgespoten	zijn natgespoten	zijn natgespoten
verleden (v.v.t.)	was natgespoten	was natgespoten	was natgespoten	waart natgespoten	was natgespoten	waren natgespoten	waren natgespoten	waren natgespoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal natgespoten zijn	zult natgespoten zijn	zult natgespoten zijn	zult natgespoten zijn	zal natgespoten zijn	zullen natgespoten zijn	zullen natgespoten zijn	zullen natgespoten zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou natgespoten zijn	zou natgespoten zijn	zou/zoudt natgespoten zijn	zoudt natgespoten zijn	zou natgespoten zijn	zouden natgespoten zijn	zouden natgespoten zijn	zouden natgespoten zijn