nakauwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nakauwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nakauwen			na te kauwen
	toekomend		zullen nakauwen na zullen kauwen			te zullen nakauwen na te zullen kauwen
voltooid	tegenwoordig		hebben nagekauwd			te hebben nagekauwd
	toekomend		nagekauwd zullen hebben			nagekauwd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nakauwend		nagekauwd			ev. kauw na	mv. verouderd kauwt na	kauwe na (bijzin) nakauwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kauw na	kauwt na	kauwt na	kauwt na	kauwt na	kauwen na	kauwen na	kauwen na
verleden (o.v.t.)	kauwde na	kauwde na	kauwde na	kauwde na	kauwde na	kauwden na	kauwden na	kauwden na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nakauwen	zult/zal nakauwen	zult/zal nakauwen	zult nakauwen	zal nakauwen	zullen nakauwen	zullen nakauwen	zullen nakauwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nakauwen	zou nakauwen	zou(dt) nakauwen	zoudt nakauwen	zou nakauwen	zouden nakauwen	zouden nakauwen	zouden nakauwen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nakauw	nakauwt	nakauwt	nakauwt	nakauwt	nakauwen	nakauwen	nakauwen
verleden (o.v.t.)	nakauwde	nakauwde	nakauwde	nakauwde	nakauwde	nakauwden	nakauwden	nakauwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal nakauwen na zal kauwen	zult/zal nakauwen na zult/zal kauwen	zult/zal nakauwen na zult/zal kauwen	zult nakauwen na zult kauwen	zal nakauwen na zal kauwen	zullen nakauwen na zullen kauwen	zullen nakauwen na zullen kauwen	zullen nakauwen na zullen kauwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nakauwen na zou kauwen	zou nakauwen na zou kauwen	zou(dt) nakauwen na zou(dt) kauwen	zoudt nakauwen na zoudt kauwen	zou nakauwen na zou kauwen	zouden nakauwen na zouden kauwen	zouden nakauwen na zouden kauwen	zouden nakauwen na zouden kauwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagekauwd	hebt nagekauwd	hebt/heeft nagekauwd	hebt nagekauwd	heeft nagekauwd	hebben nagekauwd	hebben nagekauwd	hebben nagekauwd
verleden (v.v.t.)	had nagekauwd	had nagekauwd	had nagekauwd	hadt nagekauwd	had nagekauwd	hadden nagekauwd	hadden nagekauwd	hadden nagekauwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagekauwd hebben	zal/zult nagekauwd hebben	zult/zal nagekauwd hebben	zult nagekauwd hebben	zal nagekauwd hebben	zullen nagekauwd hebben	zullen nagekauwd hebben	zullen nagekauwd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagekauwd hebben	zou nagekauwd hebben	zou/zoudt nagekauwd hebben	zoudt nagekauwd hebben	zou nagekauwd hebben	zouden nagekauwd hebben	zouden nagekauwd hebben	zouden nagekauwd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm nagekauwd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt nagekauwd				er is nagekauwd
verleden	er werd nagekauwd				er was nagekauwd
toekomend	er zal nagekauwd worden				er zal nagekauwd zijn
voorwaardelijk	er zou nagekauwd worden				er zou nagekauwd zijn