nakaarten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nakaarten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nakaarten			na te kaarten
	toekomend		zullen nakaarten na zullen kaarten			te zullen nakaarten na te zullen kaarten
voltooid	tegenwoordig		hebben nagekaart			te hebben nagekaart
	toekomend		nagekaart zullen hebben			nagekaart te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nakaartend		nagekaart			ev. kaart na	mv. verouderd kaart na	kaarte na (bijzin) nakaarte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kaart na	kaart na	kaart na	kaart na	kaart na	kaarten na	kaarten na	kaarten na
verleden (o.v.t.)	kaartte na	kaartte na	kaartte na	kaartte na	kaartte na	kaartten na	kaartten na	kaartten na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nakaarten	zult/zal nakaarten	zult/zal nakaarten	zult nakaarten	zal nakaarten	zullen nakaarten	zullen nakaarten	zullen nakaarten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nakaarten	zou nakaarten	zou(dt) nakaarten	zoudt nakaarten	zou nakaarten	zouden nakaarten	zouden nakaarten	zouden nakaarten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nakaart	nakaart	nakaart	nakaart	nakaart	nakaarten	nakaarten	nakaarten
verleden (o.v.t.)	nakaartte	nakaartte	nakaartte	nakaartte	nakaartte	nakaartten	nakaartten	nakaartten
toekomend (o.t.t.t.)	zal nakaarten na zal kaarten	zult/zal nakaarten na zult/zal kaarten	zult/zal nakaarten na zult/zal kaarten	zult nakaarten na zult kaarten	zal nakaarten na zal kaarten	zullen nakaarten na zullen kaarten	zullen nakaarten na zullen kaarten	zullen nakaarten na zullen kaarten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nakaarten na zou kaarten	zou nakaarten na zou kaarten	zou(dt) nakaarten na zou(dt) kaarten	zoudt nakaarten na zoudt kaarten	zou nakaarten na zou kaarten	zouden nakaarten na zouden kaarten	zouden nakaarten na zouden kaarten	zouden nakaarten na zouden kaarten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagekaart	hebt nagekaart	hebt/heeft nagekaart	hebt nagekaart	heeft nagekaart	hebben nagekaart	hebben nagekaart	hebben nagekaart
verleden (v.v.t.)	had nagekaart	had nagekaart	had nagekaart	hadt nagekaart	had nagekaart	hadden nagekaart	hadden nagekaart	hadden nagekaart
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagekaart hebben	zal/zult nagekaart hebben	zult/zal nagekaart hebben	zult nagekaart hebben	zal nagekaart hebben	zullen nagekaart hebben	zullen nagekaart hebben	zullen nagekaart hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagekaart hebben	zou nagekaart hebben	zou/zoudt nagekaart hebben	zoudt nagekaart hebben	zou nagekaart hebben	zouden nagekaart hebben	zouden nagekaart hebben	zouden nagekaart hebben