miskleunen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van miskleunen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		miskleunen			mis te kleunen
	toekomend		zullen miskleunen mis zullen kleunen			te zullen miskleunen mis te zullen kleunen
voltooid	tegenwoordig		hebben misgekleund			te hebben misgekleund
	toekomend		misgekleund zullen hebben			misgekleund te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	miskleunend		misgekleund			ev. kleun mis	mv. verouderd kleunt mis	kleune mis (bijzin) miskleune
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kleun mis	kleunt mis	kleunt mis	kleunt mis	kleunt mis	kleunen mis	kleunen mis	kleunen mis
verleden (o.v.t.)	kleunde mis	kleunde mis	kleunde mis	kleunde mis	kleunde mis	kleunden mis	kleunden mis	kleunden mis
toekomend (o.t.t.t.)	zal miskleunen	zult/zal miskleunen	zult/zal miskleunen	zult miskleunen	zal miskleunen	zullen miskleunen	zullen miskleunen	zullen miskleunen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miskleunen	zou miskleunen	zou(dt) miskleunen	zoudt miskleunen	zou miskleunen	zouden miskleunen	zouden miskleunen	zouden miskleunen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	miskleun	miskleunt	miskleunt	miskleunt	miskleunt	miskleunen	miskleunen	miskleunen
verleden (o.v.t.)	miskleunde	miskleunde	miskleunde	miskleunde	miskleunde	miskleunden	miskleunden	miskleunden
toekomend (o.t.t.t.)	zal miskleunen mis zal kleunen	zult/zal miskleunen mis zult/zal kleunen	zult/zal miskleunen mis zult/zal kleunen	zult miskleunen mis zult kleunen	zal miskleunen mis zal kleunen	zullen miskleunen mis zullen kleunen	zullen miskleunen mis zullen kleunen	zullen miskleunen mis zullen kleunen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miskleunen mis zou kleunen	zou miskleunen mis zou kleunen	zou(dt) miskleunen mis zou(dt) kleunen	zoudt miskleunen mis zoudt kleunen	zou miskleunen mis zou kleunen	zouden miskleunen mis zouden kleunen	zouden miskleunen mis zouden kleunen	zouden miskleunen mis zouden kleunen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb misgekleund	hebt misgekleund	hebt/heeft misgekleund	hebt misgekleund	heeft misgekleund	hebben misgekleund	hebben misgekleund	hebben misgekleund
verleden (v.v.t.)	had misgekleund	had misgekleund	had misgekleund	hadt misgekleund	had misgekleund	hadden misgekleund	hadden misgekleund	hadden misgekleund
toekomend (v.t.t.t.)	zal misgekleund hebben	zal/zult misgekleund hebben	zult/zal misgekleund hebben	zult misgekleund hebben	zal misgekleund hebben	zullen misgekleund hebben	zullen misgekleund hebben	zullen misgekleund hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou misgekleund hebben	zou misgekleund hebben	zou/zoudt misgekleund hebben	zoudt misgekleund hebben	zou misgekleund hebben	zouden misgekleund hebben	zouden misgekleund hebben	zouden misgekleund hebben