meetronen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meetronen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meetronen			mee te tronen
	toekomend		zullen meetronen mee zullen tronen			te zullen meetronen mee te zullen tronen
voltooid	tegenwoordig		hebben meegetroond			te hebben meegetroond
	toekomend		meegetroond zullen hebben			meegetroond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meetronend		meegetroond			ev. troon mee	mv. verouderd troont mee	trone mee (bijzin) meetrone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	troon mee	troont mee	troont mee	troont mee	troont mee	tronen mee	tronen mee	tronen mee
verleden (o.v.t.)	troonde mee	troonde mee	troonde mee	troonde mee	troonde mee	troonden mee	troonden mee	troonden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meetronen	zult/zal meetronen	zult/zal meetronen	zult meetronen	zal meetronen	zullen meetronen	zullen meetronen	zullen meetronen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meetronen	zou meetronen	zou(dt) meetronen	zoudt meetronen	zou meetronen	zouden meetronen	zouden meetronen	zouden meetronen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meetroon	meetroont	meetroont	meetroont	meetroont	meetronen	meetronen	meetronen
verleden (o.v.t.)	meetroonde	meetroonde	meetroonde	meetroonde	meetroonde	meetroonden	meetroonden	meetroonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meetronen mee zal tronen	zult/zal meetronen mee zult/zal tronen	zult/zal meetronen mee zult/zal tronen	zult meetronen mee zult tronen	zal meetronen mee zal tronen	zullen meetronen mee zullen tronen	zullen meetronen mee zullen tronen	zullen meetronen mee zullen tronen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meetronen mee zou tronen	zou meetronen mee zou tronen	zou(dt) meetronen mee zou(dt) tronen	zoudt meetronen mee zoudt tronen	zou meetronen mee zou tronen	zouden meetronen mee zouden tronen	zouden meetronen mee zouden tronen	zouden meetronen mee zouden tronen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegetroond	hebt meegetroond	hebt/heeft meegetroond	hebt meegetroond	heeft meegetroond	hebben meegetroond	hebben meegetroond	hebben meegetroond
verleden (v.v.t.)	had meegetroond	had meegetroond	had meegetroond	hadt meegetroond	had meegetroond	hadden meegetroond	hadden meegetroond	hadden meegetroond
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegetroond hebben	zal/zult meegetroond hebben	zult/zal meegetroond hebben	zult meegetroond hebben	zal meegetroond hebben	zullen meegetroond hebben	zullen meegetroond hebben	zullen meegetroond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegetroond hebben	zou meegetroond hebben	zou/zoudt meegetroond hebben	zoudt meegetroond hebben	zou meegetroond hebben	zouden meegetroond hebben	zouden meegetroond hebben	zouden meegetroond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm meegetroond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt meegetroond				er is meegetroond
verleden	er werd meegetroond				er was meegetroond
toekomend	er zal meegetroond worden				er zal meegetroond zijn
voorwaardelijk	er zou meegetroond worden				er zou meegetroond zijn
lijdende vorm meegetroond worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meegetroond worden			meegetroond te worden
	toekomend		meegetroond zullen worden			meegetroond te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		meegetroond zijn			meegetroond te zijn
	toekomend		meegetroond zullen zijn			meegetroond te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word meegetroond	wordt meegetroond	wordt meegetroond	wordt meegetroond	wordt meegetroond	worden meegetroond	worden meegetroond	worden meegetroond
verleden (o.v.t.)	werd meegetroond	werd meegetroond	werd meegetroond	werdt meegetroond	werd meegetroond	werden meegetroond	werden meegetroond	werden meegetroond
toekomend (o.t.t.t.)	zal meegetroond worden	zult meegetroond worden	zult meegetroond worden	zult meegetroond worden	zal meegetroond worden	zullen meegetroond worden	zullen meegetroond worden	zullen meegetroond worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meegetroond worden	zou meegetroond worden	zou/zoudt meegetroond worden	zoudt meegetroond worden	zou meegetroond worden	zouden meegetroond worden	zouden meegetroond worden	zouden meegetroond worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben meegetroond	bent meegetroond	bent/is meegetroond	zijt meegetroond	is meegetroond	zijn meegetroond	zijn meegetroond	zijn meegetroond
verleden (v.v.t.)	was meegetroond	was meegetroond	was meegetroond	waart meegetroond	was meegetroond	waren meegetroond	waren meegetroond	waren meegetroond
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegetroond zijn	zult meegetroond zijn	zult meegetroond zijn	zult meegetroond zijn	zal meegetroond zijn	zullen meegetroond zijn	zullen meegetroond zijn	zullen meegetroond zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegetroond zijn	zou meegetroond zijn	zou/zoudt meegetroond zijn	zoudt meegetroond zijn	zou meegetroond zijn	zouden meegetroond zijn	zouden meegetroond zijn	zouden meegetroond zijn