ladderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ladderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ladderen			te ladderen
	toekomend		zullen ladderen			te zullen ladderen
voltooid	tegenwoordig		hebben geladderd			te hebben geladderd
	toekomend		geladderd zullen hebben			geladderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ladderend		geladderd			ev. ladder	mv. verouderd laddert	laddere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ladder	laddert	laddert	laddert	laddert	ladderen	ladderen	ladderen
verleden (o.v.t.)	ladderde	ladderde	ladderde	ladderde	ladderde	ladderden	ladderden	ladderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal ladderen	zult/zal ladderen	zult/zal ladderen	zult ladderen	zal ladderen	zullen ladderen	zullen ladderen	zullen ladderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ladderen	zou ladderen	zou(dt) ladderen	zoudt ladderen	zou ladderen	zouden ladderen	zouden ladderen	zouden ladderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geladderd	hebt geladderd	hebt/heeft geladderd	hebt geladderd	heeft geladderd	hebben geladderd	hebben geladderd	hebben geladderd
verleden (v.v.t.)	had geladderd	had geladderd	had geladderd	hadt geladderd	had geladderd	hadden geladderd	hadden geladderd	hadden geladderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geladderd hebben	zal/zult geladderd hebben	zult/zal geladderd hebben	zult geladderd hebben	zal geladderd hebben	zullen geladderd hebben	zullen geladderd hebben	zullen geladderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geladderd hebben	zou geladderd hebben	zou/zoudt geladderd hebben	zoudt geladderd hebben	zou geladderd hebben	zouden geladderd hebben	zouden geladderd hebben	zouden geladderd hebben