ladder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lad·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘trap’ voor het eerst aangetroffen in 1317 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ladder ladders
verkleinwoord laddertje laddertjes

Zelfstandig naamwoord

ladder v/m

  1. een houten of metalen voorwerp met treden om makkelijk op hoger gelegen plaatsen te komen
    • En daar staan we weer voor de strijd uitgerust, dacht Albert, klaar om het schavot te beklimmen (zo werd de ladder genoemd die ze gewoonlijk gebruikten om de loopgraaf uit te komen, over perspectief gesproken) en dan met het hoofd vooruit op de vijandelijke linies af te stormen. [3] 
  2. (muziek) verkorting van toonladder
  3. langwerpige beschadiging van een nylonkous
     Ze leek heel vrolijk en zei alleen verdorie, als in het voorbijgaan, toen ze onderweg op de trap een ladder in haar kous ontdekte.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ladderen

ladder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ladderen
    • Ik ladder. 
  2. gebiedende wijs van ladderen
    • Ladder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ladderen
    • Ladder je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie


Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
ladder ladders

Zelfstandig naamwoord

ladder

  1. ladder